GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 26 juni 2012 in de zaak met zaaknummer 200.095.137/01 van:
1. […],
2. […],
beiden wonende te […],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. A.H. Stork te Bussum,
STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-HOLLAND,
gevestigd te Haarlem, locatie Hilversum,
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellanten en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de ouders en BJZ genoemd.
1.2. De ouders zijn op 6 oktober 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 juli 2011 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 490515 / 11-1354.
1.3. BJZ heeft op 28 oktober 2011 een verweerschrift ingediend.
1.4. De zaak is op 7 november 2011 ter terechtzitting behandeld. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De zaak is aangehouden tot 4 maart 2012 teneinde de ouders in de gelegenheid te stellen de onderzoeksresultaten van het nieuwe psychologisch onderzoek van de vader door Symfora aan het hof en BJZ over te leggen alsmede BJZ in de gelegenheid te stellen het resultaat van het overleg tussen medisch specialisten over de zoon van ouders (hierna: [de zoon]) van 21 november 2011 in het geding te brengen.
1.5. BJZ heeft op 1 maart 2012 nadere stukken ingediend. De ouders hebben op 5 maart 2012 nadere stukken ingediend.
1.6. De zaak is op 7 mei 2012 wederom ter terechtzitting behandeld.
1.7. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- namens BJZ: mevrouw I. Blom en mevrouw E.J. de Jonge;
- mevrouw F.L.M. Huizinga, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
1.8. Ter zitting in hoger beroep hebben de ouders aan het hof nadere stukken overgelegd. Nu BJZ en de Raad daarmee hebben ingestemd, zal het hof deze stukken in aanmerking nemen.
2.1. De ouders hebben een relatie, waaruit [in] 2009 [de zoon] is geboren. De vader heeft geen gezag over [de zoon] en hij heeft [de zoon] niet erkend. De moeder heeft drie kinderen uit eerdere relaties, te weten [kind a], geboren [in] 1997, [kind b], geboren [in] 2001, en [kind c], geboren [in] 2004. Deze kinderen zijn alle na intensieve begeleiding en ondersteuning door (onder meer) Tien voor Toekomst en een medisch kinderdagverblijf uit huis geplaatst en verblijven op dit moment in een perspectief biedend pleeggezin. [de zoon] verbleef tot medio juni 2011 in een projectgezin van orthopedagogisch centrum (OC) Trompendaal. Sindsdien verblijft hij in een perspectief biedend pleeggezin. Op 14 september 2011 heeft OC Trompendaal de begeleiding overgedragen aan William Schrikker Pleegzorg.
2.2. Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2009 is [de zoon] onder toezicht gesteld van BJZ en is aan BJZ een machtiging verleend tot plaatsing van [de zoon] in een pleeggezin. Bij beschikking van 6 juli 2010 is de ondertoezichtstelling van [de zoon] verlengd tot 11 juli 2011. Bij beschikking van 28 maart 2011 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de zoon] verlengd tot dezelfde datum.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking zijn op verzoek van BJZ de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de zoon] met ingang van 11 juli 2011 voor de duur van een jaar verlengd.
3.2. De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking, alsnog het verzoek van BJZ af te wijzen.
3.3. BJZ verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Aan de orde is de vraag of de kinderrechter terecht en op goede gronden de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de zoon] tot 11 juli 2012 heeft verlengd en of deze gronden nog steeds aanwezig zijn.
4.2. BJZ stelt zich op het standpunt dat dit het geval is. Volgens BJZ beschikken de ouders niet over de benodigde capaciteiten om [de zoon], die vanwege verschillende beperkingen bijzondere zorgbehoeften heeft, te verzorgen en op te voeden.
4.3. De ouders zijn van mening dat er geen gronden voor verlenging van ondertoezichtstelling dan wel de machtiging tot uithuisplaatsing zijn. Volgens hen hebben zij nimmer een eerlijke kans gekregen om te laten zien dat zij in staat zijn [de zoon] te verzorgen. In dit verband stellen zij dat er op dit moment geen reden is tot bijzondere zorgen over [de zoon], want het gaat goed met hem. Verder beschikken zij over de benodigde vaardigheden om voor [de zoon] te zorgen en om hem op te voeden. In dit verband verwijzen zij naar het psychologisch onderzoek van 7 maart 2012 van de vader, waaruit valt af te leiden dat de vader goed in staat is om zijn verhaal te vertellen en te verwoorden hoe hij zijn leven organiseert, en dat hij veel structuur en houvast in zijn leven weet aan te brengen. Uit het psychologisch onderzoek van de moeder van 29 februari 2012 valt af te leiden dat zij zich goed en volledig kan uitdrukken, dat zij goed kan vertellen hoe zij haar leven organiseert en wat daarbij belangrijk is. Volgens de ouders blijkt uit voormelde onderzoeken slechts dat de ouders een laag IQ hebben, maar niet dat zij niet in staat zijn om [de zoon] op te voeden. Wanneer zij dezelfde intensieve begeleiding krijgen als de pleegouders, kan [de zoon] bij hen wonen, aldus de ouders.
4.4. De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. [de zoon] is een kind dat veel en speciale aandacht nodig heeft, met name nu hij zelf weinig signalen afgeeft. Om goed voor [de zoon] te zorgen is sensitiviteit noodzakelijk, die niet bij de ouders aanwezig is en die ook niet kan worden aangeleerd. De Raad adviseert een uitgebreide bezoekregeling voor de ouders (met ondersteuning).
4.5. Het hof overweegt als volgt.
BJZ heeft op 1 maart 2011 twee brieven (van 6 december 2011 en 22 februari 2012) van de medisch specialist (neuroloog) van [de zoon] overgelegd, Deze komt naar aanleiding van een onderzoek van [de zoon] op 21 november 2011 alsmede overleg met collega’s tot de conclusie er aanwijzingen zijn voor hypotonie en hyperlaxiteit. Tevens is sprake van een milde retardatie en een te groot hoofd. De gezinsvoogd heeft daarnaast ter zitting in hoger beroep uitvoerig uiteen gezet dat als gevolg hiervan intensieve en adequate ondersteuning voor [de zoon] nu en in de toekomst noodzakelijk is.
4.6. Op grond van de overgelegde stukken alsmede hetgeen ter zitting is behandeld, stelt het hof vast dat [de zoon] met het oog op zijn veiligheid en gezondheid verzorgers nodig heeft die in hoge mate sensitief zijn en daarnaast in staat zijn diens behoeften goed in te schatten. Uit de hiervoor genoemde psychologische onderzoeken van de ouders valt af te leiden dat zij weliswaar in staat zijn een taak snel en nauwkeurig uit te voeren, doch dat van beide ouders het werkgeheugen beperkt is. Het aanleren van nieuwe taken gaat daarom zeer moeizaam. Een en ander leidt ertoe dat de ouders, ook al zijn zij van goede wil, onvoldoende in staat zijn de behoeften van [de zoon] aan te voelen. Dat klemt te meer, nu [de zoon] als gevolg van zijn problematiek weinig signalen afgeeft waaruit die behoeften, ook als het gaat om acute behoeften, kunnen worden afgeleid. Het risico dat de ouders op belangrijke momenten niet in staat zullen zijn uit eigen beweging in die behoeften te voorzien acht het hof dan ook te groot.
4.7. Het hof heeft begrip voor het gevoel bij de ouders dat zij nooit de kans hebben gehad om aan te tonen dat zij in staat zijn voor [de zoon] te zorgen. Maar gelet op de bijzondere behoeften van [de zoon] enerzijds en de beperkingen van de ouders anderzijds, acht het hof de gezondheid en de veiligheid van [de zoon] bij de ouders niet gewaarborgd, ook niet in geval de ouders dezelfde of nog intensievere (opvoeding )ondersteuning krijgen als de huidige pleegouders. Dat is doorslaggevend.
Het hof is dan ook van oordeel dat uithuisplaatsing van [de zoon] in het belang van zijn opvoeding en verzorging noodzakelijk is. Daaruit volgt dat ook de gronden voor ondertoezichtstelling nog altijd aanwezig zijn. De beschikking waarvan beroep zal dus worden bekrachtigd.
Anders dan de ouders, is het hof van oordeel dat dit niet in strijd komt met het bepaalde in de artikelen 3, 5 en 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Uit het bovenstaande volgt immers dat thuisplaatsing van [de zoon] niet verenigbaar is met zijn vermogens en dat het niet mogelijk is dat [de zoon] door de ouders wordt opgevoed.
4.8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, M. Wigleven en A.R. Sturhoofd in tegenwoordigheid van mr. T. Mekkelholt als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2012.