ECLI:NL:GHAMS:2012:BY2592

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-003422-10
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor moord en meervoudige poging tot moord met TBS

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die was veroordeeld voor moord en meervoudige poging tot moord. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar en terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond op 6 augustus 2009 in Amsterdam, waarbij de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd. De verdachte ontkende de schutter te zijn, maar het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor zijn daderschap. Ondanks dat de verdachte weigerde mee te werken aan twee PBC-onderzoeken, beschikte het hof over voldoende informatie om te concluderen dat de verdachte ten tijde van de feiten leed aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Het hof heeft de verklaringen van getuigen en de omstandigheden van het schietincident zorgvuldig gewogen en kwam tot de conclusie dat de verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld. De rechtbank had eerder de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar en TBS opgelegd, maar het hof heeft de straf bevestigd en de maatregel van TBS gehandhaafd. De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die door het hof is toegewezen. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

Uitspraak

parketnummer: 23-003422-10
datum uitspraak: 1 november 2012
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 augustus 2010 in de
strafzaak onder parketnummer 13-528539-09 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorte]
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in PI Noord, gevangenis De Marwei te Leeuwarden.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen in hoger beroep van 20 september 2011, 12 januari 2012, 7 februari 2012, 27
september 2012 en 18 oktober 2012, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de
terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 6 augustus 2009 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte
met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 1] in het hoofd, in elk geval het lichaam geschoten, althans met een vuurwapen in de
richting van die [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] (op 7 augustus 2009) is overleden;
2.
hij op of omstreeks 6 augustus 2009 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade
[slachtoffer]en/of[slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of[slachtoffer 4]en/of[slachtoffer 5]en/of [slachtoffer 6] van het leven te beroven, met dat opzet
en na kalm beraad en rustig overleg, een vuurwapen heeft gehaald en/of die [slachtoffer] en/of[slachtoffer 2] en/of[slachtoffer 3]en/of [slachtoffer 4] heeft
opgewacht, althans in de richting van die [slachtoffer] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of
[slachtoffer 6] is gegaan, een of meermalen met dat vuurwapen op, althans in de richting van die [slachtoffer] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3]
en/of [slachtoffer 4] en/of die [slachtoffer 5] en/of[slachtoffer 6] heeft geschoten;
3.
hij op of omstreeks 6 augustus 2009 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een wapen van categorie III en/of
munitie van categorie III, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging
geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof op onderdelen tot een andere bewijsbeslissing en enigszins andere bewijsoverwegingen komt
dan de rechtbank.
Nadere bewijsoverwegingen
De standpunten van het openbaar ministerie en de verdediging
De advocaat-generaal heeft betoogd dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte de schutter is geweest en dat hij - ten aanzien van het hem
onder 1 en 2 ten laste gelegde - opzettelijk en met voorbedachte raad heeft gehandeld, op grond waarvan beide feiten bewezen kunnen worden verklaard. De
advocaat-generaal acht voorts ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde - het voorhanden hebben van een wapen en munitie - alleen het voorhanden hebben
van munitie wettig en overtuigend bewezen.
De raadsvrouw heeft primair betoogd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte de schutter is geweest, zodat de verdachte van al
hetgeen hem ten laste is gelegd zou moeten worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat moord (feit 1) en poging tot moord, meermalen
gepleegd (feit 2) niet kunnen worden bewezen, omdat het daartoe vereiste (voorwaardelijk) opzet ontbreekt en tevens geen bewijs voorhanden is van de
voorbedachte raad.
De feiten waarvan het hof uitgaat.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt onder meer het volgende over hetgeen direct voorafgaand aan en tijdens het onderhavige schietincident is gebeurd.
In de nacht van 6 augustus 2009 zijn [slachtoffer 3] [slachtoffer 3], [slachtoffer 4] [slachtoffer 2], [slachtoffer] en het latere slachtoffer [slachtoffer
1] na een barbecue met de auto van [slachtoffer] naar de [adres] te Amsterdam gereden. Daar aangekomen is [slachtoffer 3] uit de auto gestapt en heeft hij
vervolgens aangebeld bij [betrokkene]. Bestuurder [slachtoffer] is met de andere jongens 'voor de grap' met zijn auto doorgereden en naar aanleiding daarvan
is het een en ander geroepen in het Surinaams tussen de inzittenden van de auto en de uitgestapte [slachtoffer 3], onder andere over beroofd worden, waarover
zij grappen maakten.
Iets verderop, in de [adres 2], bevonden zich drie jongens: de verdachte (op een scooter), [slachtoffer 5] en [slachtoffer 5] [slachtoffer 6] (ook wel
[slachtoffer 6]genoemd). De verdachte heeft tegen de inzittenden van de auto gezegd dat hij Surinaams verstond. Er is vervolgens een woordenwisseling
ontstaan tussen de verdachte enerzijds en enkele inzittenden van de auto anderzijds. De verdachte is vervolgens op zijn scooter weggereden onder een
tunneltje door, daarbij door woord en gebaar duidelijk makend dat hij zou terugkomen. De andere personen zijn ter plaatse gebleven en hebben nog een tijdje
met elkaar gesproken. Na ongeveer 5 minuten werd geschoten in de richting van de achterzijde van de auto.
Het hof leidt uit de inhoud van de verklaringen van een aantal getuigen dat zicht had op de plaats waar de kogels vandaan kwamen, af dat de schutter was
gezeten op een scooter, die stilstond op het fietspad op de hoek van de [adres 2] met de [adres], dat hij met gestrekte hand schietbewegingen heeft gemaakt
in de richting van de auto en vervolgens is weggereden op zijn scooter. De achterruit van de auto is stuk gegaan en [slachtoffer 1], die rechts achterin de
auto zat, is in zijn hoofd geraakt door een kogel. [slachtoffer 1] is de volgende dag, op zijn zestiende verjaardag, in het ziekenhuis overleden ten gevolge
daarvan.
Van de zijde van de verdediging is betoogd dat uit het dossier niet kan worden opgemaakt of er één dan wel meer schutters zijn geweest. Het hof overweegt
evenwel dat aan de getuigenverklaringen waarnaar door de raadsvrouw in dit verband in het bijzonder is verwezen, geen doorslaggevende betekenis kan worden
toegekend. Zo heeft [getuige 1]het schieten als zodanig niet gezien en biedt hetgeen overigens in het dossier is gerelateerd aanleiding voor twijfel of deze
getuige onbelemmerd zicht had op de plaats waar later de hulzen zijn gevonden. Van de getuige [getuige 4]is weliswaar de verklaring opgetekend dat hij twee
personen op een scooter zag wegrijden, maar zijn daaropvolgende verklaring houdt in dat hij slechts één persoon op die scooter zag zitten, dat hij eerder
zeker niet over twee personen had verklaard en dat de verbalisant zich bij het relateren van die eerdere verklaring moest hebben vergist. De getuige [getuige
2] was, blijkens haar eigen verklaring bij de politie op 21 augustus 2009, "slaapdronken" toen zij na het horen van harde knallen naar buiten keek, waardoor
haar waarnemingsvermogen verre van optimaal moet zijn geweest. De verklaring van [getuige 3] vindt onvoldoende steun in ander bewijsmateriaal en kan
overigens, gelet op hetgeen is gerelateerd over haar verstandelijke beperking en haar afwijkende "kijk op de werkelijkheid" niet als betrouwbaar worden
aangemerkt.
Algemene overweging omtrent het nader te bespreken bewijs
Uit het dossier blijkt dat diverse getuigen, in het bijzonder de personen die deel uitmaakten van de groep rondom de verdachte respectievelijk de groep
rondom het slachtoffer, op onderdelen verschillend hebben verklaard. Voorts blijkt daaruit dat veel over het incident is gesproken en dus mogelijk ook door
verschillende getuigen onderling of met anderen, voordat zij verklaringen aflegden in het kader van het opsporingsonderzoek. Dit laatste geldt in sterke mate
voor de getuigen uit de directe omgeving van de verdachte, zoals zijn familieleden. Het daarmee in de regel gepaard gaande proces van onderlinge beïnvloeding
kan ertoe leiden dat getuigen (onbewust) hun herinnering van de gebeurtenissen en hun verklaringen daarop aanpassen. Het hof heeft de getuigenverklaringen in
het dossier dan ook met de nodige behoedzaamheid bezien. Het hof acht het, zoals hierna zal worden gemotiveerd, verantwoord in ieder geval de navolgende
(onderdelen van) verklaringen van getuigen voor het bewijs te gebruiken, in het bijzonder omdat deze veelal ondersteuning vinden in (onderdelen van) andere
verklaringen of in ander bewijsmateriaal.
De identiteit van de schutter
Vast staat dat de verdachte in de nacht van 6 augustus 2009 aanwezig is geweest in de [adres 2] in Amsterdam Zuidoost, dat een woordenwisseling is ontstaan
tussen hem en leden van de groep van [slachtoffer], en dat de verdachte op zijn scooter is weggereden, daarbij in woord en gebaar duidelijk makend dat de
anderen moesten wachten. De vraag die het hof allereerst moet beantwoorden is of het de verdachte is geweest die kort daarna vanaf een scooter schoten heeft
gelost in de richting van de personen die bij of in [slachtoffer]s auto waren achtergebleven. Het hof zal daarbij de navolgende verklaringen betrekken.
[nicht], een nicht van de verdachte, heeft het volgende verklaard.
Op 7 augustus 2009 was [nicht] bij de moeder van de verdachte thuis in [adres 3] ter gelegenheid van de verjaardag van de zus van de verdachte. Bedoelde zus,
genaamd [naam], heeft haar die avond gezegd dat er geen feest gevierd kon worden. [nicht] zag de moeder van de verdachte huilen. Toen ze vroeg wat er aan de
hand was, hebben de zus en de moeder van de verdachte haar verteld dat de verdachte had geschoten en dat daarbij een onschuldige jongen was geraakt. Ook de
verdachte was die avond in het huis van zijn moeder. Hij heeft tegen [nicht] gezegd 'dat het mis was gegaan', dat 'het de bedoeling helemaal niet was' en dat
'die kleine jongen er niets mee te maken had'. Het was die andere jongen die 'zijn hoofd moe maakte'. Met die andere jongen bedoelde de verdachte kickboxer
[slachtoffer] [slachtoffer]. Bij de verdachte liepen de tranen over de wangen, aldus steeds [nicht].
Het hof overweegt dat, anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, de enkele omstandigheid dat de verdediging niet aanwezig is geweest bij het verhoor in
Paramaribo van [nicht] door de rechter-commissaris niet tot het oordeel noopt dat de aldaar afgelegde verklaring onbruikbaar is voor het bewijs.
Een opgenomen telefoongesprek van 12 augustus 2009 tussen [nicht] (hierna: M) en een NN-vrouw (dossierpagina 1310) ondersteunt de verklaring van [nicht]:
M: 'Mijn tante (het hof begrijpt: de moeder van de verdachte) is helemaal overspannen, hij heeft op een jongen geschoten, die jongen is dood.
N: Je liegt.
M: Het was op TV maar ze weten niet dat hij het gedaan heeft. Maar [naam]heeft ruzie met hem, zij vindt dat hij persoonlijk zich moet gaan melden bij de
politie (...).
N: Maar welke jongen was het?
M: Een kleine jongen.. die jongen was 15 jaar... op de dag dat die jongen 16 werd op die zelfde dag is hij doodgegaan. Maar [verdachte] (het hof begrijpt: de
verdachte) kende die jongen helemaal niet.. hij had ruzie met een andere jongen... hij is naar toe gegaan maar had geen bedoelingen.. toen ik daar was
vertelde hij dat hij niet met bedoelingen was gekomen om te schieten, je weet toch?... hij wou laten zien dat hij niet bang was voor die jongens, weet je...
en heeft geschoten met losse flodders... en raakte jongen die in een auto lag te slapen.
Uit dit telefoongesprek blijkt dat [nicht] de informatie over de identiteit van de schutter van de verdachte zelf heeft vernomen, en in zoverre wordt dit
telefoongesprek voor het bewijs gebezigd.
Voorts vindt het hof steun voor die verklaring in een opgenomen telefoongesprek van 8 augustus 2009 tussen [nicht] (hierna: M) en [naam] (hierna: J)
(dossierpagina 1328):
M: Ze gingen naar die advocaat van dinge.. van je broertje. Ze heeft eerst gebeld en toen een afspraak met haar gemaakt. Dus daar ging ze even. Want ze zei
toch van ja, ze twijfelt, ze weet niet wat ze moet doen weet je (...).
M: Ja maar [verdachte] ( het hof begrijpt: [verdachte],de verdachte) is niet zo lekker hoor [naam]. Hij was niet zo lekker hoor vandaag (...). Het was op de
tv heb je het gezien?
J: nee we hebben op de computer gekeken. Want ik heb hier geen AT5 toch
M: Oh, want die vader van die jongen sprak bij AT5 (...)
M: Ik had nog met hem gesproken toen ik wegging en hem gezegd "Denk goed na en wanneer je ready
bent weet je wat je doet dan ga je jezelf aanmelden of zo. Hij zegt "ja ja komt goed". Ik zeg "oke ik ga weg ik hoor het wel (...).
M: Ja hij gaat het doen maar we moeten hem gewoon even laten.
J: Ja dat begrijp ik wel. Maar hij begrijpt niet dat als die mensen hem komen halen het alleen maar erger wordt.
M: Ja want je moeder zegt ze hadden twee keer wapens bij hem gevonden dus hij is misschien voor die agenten vuurwapengevaarlijk.
J: Ja dus daarom Ik heb ook bijna niet geslapen hè. De hele tijd keken we uit het raam. [verdachte] stond voor het laatst hier bij mij ingeschreven (...). De
kans is ook groot dat ze hier komen zoeken.
[vriendin], de (beste) vriendin van [naam], de eerdergenoemde zus van de verdachte, heeft verklaard dat zij op 9 augustus 2009 van [naam] had gehoord dat de
verdachte was uitgedaagd door jongens, onder wie een kickboxer, dat hij daar eerst verbaal op had gereageerd en dat hij toen een wapen had getrokken en had
geschoten.
Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd is het hof van oordeel dat geen rechtsregel zich verzet tegen het gebruik van deze de-audituverklaring, zij het dat de
bewijswaarde ervan dient te worden gewogen in het licht van andere, direct op de rechtstreekse betrokkenheid van de verdachte betrekking hebbende,
bewijsmiddelen.
[slachtoffer 6] ([slachtoffer 6]) [slachtoffer 6], die bij het schietincident aanwezig was, heeft als volgt verklaard. Hij was samen met [slachtoffer 5]
[slachtoffer 5] toen de verdachte die nacht op zijn scooter kwam aanrijden. Zij stonden wat te praten toen er een auto langs hen reed. De auto stopte. De
verdachte reed - na de woordenwisseling met de groep van [slachtoffer] - weg op zijn scooter. Op een gegeven moment hoorde [slachtoffer 6] een bromfiets
aankomen. Hij keek naar het einde van de straat en zag een bromfiets stoppen. Hij stond op dat moment aan de achterkant van de auto.
[slachtoffer 5] [slachtoffer 5], die eveneens aanwezig was bij het schietincident, heeft de naam van de verdachte niet willen noemen, omdat hij hem al jaren
kent, maar hij heeft de tweede persoon met wie hij in de [adres 2], naast [slachtoffer 6], in gesprek was steevast aangeduid als "brommer".
Het hof begrijpt uit de verklaring van [slachtoffer 5] in samenhang met de inhoud van de verklaring van [slachtoffer 6] dat met "brommer" de verdachte wordt
bedoeld; de verdachte heeft nooit betwist dat hij toen en daar aanwezig was en op enig moment is weggereden op zijn scooter.
[slachtoffer 5] heeft verklaard dat "brommer" na de woordenwisseling met de groep van [slachtoffer] wegreed en dat gedurende zijn afwezigheid iedereen wist
dat "brommer" zou terugkomen: 'Hij was niet zomaar weggegaan en we hadden niet het idee dat het uitgepraat was voor hem. Ik wist dat er iets zou gebeuren. Je
kan je niet laten kleineren zonder gevolgen. Opeens kwam "brommer" terug. Iedereen weet dat het "brommer" was. Automatisch weet je dat'.
[slachtoffer] heeft verklaard dat hij drie jongens zag staan, van wie hij er één kende als [slachtoffer 5](het hof begrijpt: [slachtoffer 5] [slachtoffer
5]), dat de tweede jongen opvallend lang zwart haar had en op een Vespa zat en dat hij van de derde jongen hoorde dat deze als roepnaam "[slachtoffer 6]"
had. De jongen met het zwarte haar was de latere schutter, hij had opvallend zwart lang haar en droeg dit in een staart, aldus [slachtoffer]. [slachtoffer]
heeft tijdens een meervoudige fotoconfrontatie deze persoon herkend als de verdachte.
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat het de verdachte is geweest die na de
woordenwisseling is teruggekomen op een scooter en vervolgens in de richting van de bij en in de auto achtergebleven personen heeft geschoten. Daaraan doet
niet af dat - gelet op de afstand tussen de schutter en (de personen bij/in) de auto en het nachtelijke tijdstip - geen volledige gezichtsherkenning mogelijk
was en dat omwonenden wisselend hebben verklaard over het al dan niet dragen van een helm door de schutter, het aantal schutters, en over de kleur van de
scooter van de schutter. Het hof acht voorts het bestaan van een alternatief scenario, zoals door de raadsvrouw geopperd, zodanig onwaarschijnlijk dat
daaraan voorbij wordt gegaan.
Voorwaardelijk verzoek tot het horen van [nicht]
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte bij dupliek verzocht [nicht] opnieuw als getuige te horen, en wel in het bijzijn van
de verdediging, in geval het hof de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [nicht] voor het bewijs zou gebruiken.
Nu het hof de bedoelde verklaring van [nicht] voor het bewijs bezigt, is de voorwaarde vervuld en moet op het verzoek van de raadsvrouw worden beslist.
Het hof verstaat hetgeen ter onderbouwing van het verzoek is aangevoerd aldus dat de afwezigheid van de raadsvrouw bij het verhoor van de getuige in
Paramaribo door de rechter-commissaris op 11 februari 2010 een nieuw verhoor noodzakelijk doet zijn.
Het hof stelt vast dat de raadsvrouw inderdaad niet aanwezig is geweest bij dat verhoor, maar zij is wel voorafgaand aan het verhoor, zij het gedurende korte
tijd, in de gelegenheid gesteld vragen op schrift te stellen en aan te leveren, opdat deze bij het verhoor konden worden gesteld aan de getuige. Zij heeft
van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Het hof stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat de raadsvrouw niet bij het verhoor aanwezig is geweest, niet de noodzaak die getuige te horen met zich
brengt. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de door de getuige bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring in de kern overeenkomt met de verklaring
die zij bij de politie heeft afgelegd en door de raadsvrouw niet is gesteld welke nadere vragen zij zou willen stellen aan de getuige.
Bij deze stand van zaken acht het hof een hernieuwd verhoor van de getuige niet noodzakelijk. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.
Opzet
De raadsvrouw heeft betoogd dat, indien het hof zou aannemen dat de verdachte de schutter is geweest, ten aanzien van feit 1 noch feit 2 bewezen kan worden
dat hij heeft gehandeld met (voorwaardelijk) opzet op de dood, nu slechts kan worden vastgesteld dat hij heeft willen dreigen. Bovendien was, aldus de
raadsvrouw, voor wat betreft feit 2 de afstand tussen de plaats van schieten en de groep personen groot en vormt de aanwezigheid van vrienden van de
verdachte binnen het schootsveld een contra-indicatie voor het aannemen van opzet. Voor wat feit 1 betreft moet volgens de raadsvrouw voorts rekening worden
gehouden met de mogelijkheid dat het slachtoffer zich toevallig heeft bewogen naar aanleiding van het horen van schoten en hij daarna dodelijk is getroffen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [slachtoffer] en [slachtoffer 1] zich ten tijde van het lossen van de schoten respectievelijk voorin en achterin in de auto
bevonden. De overige personen, [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5], en [slachtoffer 6] bevonden zich naast de auto. Uit
onderzoek van de politie blijkt dat op de plek vanwaar is geschoten op het fietspad en op de stoep zeven hulzen lagen. In het hoofd van [slachtoffer 1] is
bij de sectie een kogel aangetroffen. De hulzen en de kogel bleken alle van het kaliber 7.65 mm Browning.
In de achterruit van de auto van [slachtoffer] zat een doorschot (perforatie). De rest van de autoruit was verbrijzeld. Hieruit leidt het hof af dat door de
verdachte ten minste één keer in de richting van de auto is geschoten over een afstand waarbinnen de kogelbaan qua richting en lengte zodanig was dat deze
door de achterruit van de auto ging en [slachtoffer 1] dodelijk raakte.
Het hof stelt voorts op grond van de navolgende getuigenverklaringen vast dat door de verdachte meermalen in de richting van de personen die zich in en om
bedoelde auto bevonden, is geschoten met het vuurwapen. [slachtoffer 6] heeft verklaard dat hij plotseling een aantal knallen hoorde en 'zoef zoef' langs
(het hof begrijpt: zijn) hoofd hoorde gaan. Hij is toen - plat op de grond - in de bosjes gedoken. Volgens [slachtoffer 3] maakte de schutter met gestrekte
arm schietbewegingen 'in onze richting'. [slachtoffer 2], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] hebben onderscheidenlijk verklaard dat ze dekking zochten voor
de kogels die achter de auto vandaan kwamen ([slachtoffer 2]), in een reflex voor de auto zijn gedoken ([slachtoffer 4]), na het horen van de schoten en het
zien van de schietbewegingen achter de auto zijn gedoken ([slachtoffer 3]).
Het hof acht op grond van het vorenoverwogene bewezen dat de verdachte met een vuurwapen in de richting van [slachtoffer 1], [slachtoffer], [slachtoffer 2],
[slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] heeft geschoten. Het hof is voorts van oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet op
de dood van deze personen. De verdachte heeft immers meermalen met een vuurwapen geschoten in hun richting toen zij zich allen in of naast de auto van
[slachtoffer] bevonden, waarmee hij zich heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zij dodelijk getroffen zouden worden. Het hof volgt de raadsvrouw
niet in haar stelling dat het een feit van algemene bekendheid is dat "het effectief bereik van een handvuurwapen ongeveer 40 tot 50 meter" is. Voorts staat
naar het oordeel van het hof genoegzaam vast dat de verdachte door zijn handelwijze willens en wetens de aanmerkelijke kans dat voornoemde personen dodelijk
zou treffen, heeft aanvaard. Daaraan kan niet afdoen dat één van hen, [slachtoffer 5], bevriend was met de verdachte; het bestaan van vriendschap tussen de
verdachte en [slachtoffer 6] is niet aannemelijk geworden.
Voorbedachte raad
Voor bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het
te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over
de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij
uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen
die vóór of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had zich te beraden op het te nemen of
het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te
weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Zoals hiervoor is overwogen, leidt het hof uit de bewijsmiddelen af dat de verdachte met zijn vrienden [slachtoffer 6] en [slachtoffer 5] 's nachts op straat
stond, dat vervolgens een woordenwisseling heeft plaatsgevonden met een andere groep jongens, dat de verdachte op een scooter is weggereden, na een aantal
minuten is teruggekomen, en met een vuurwapen meermalen in de richting van de achtergebleven personen heeft geschoten, ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is
overleden.
Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat voor de verdachte voldoende tijd heeft bestaan zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat hij
de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Voorts neemt het hof
in aanmerking dat de confrontatie tussen de verdachte en de groep van [slachtoffer] op het moment dat de verdachte wegreed, was beëindigd en dat niet is
gebleken dat kort voordat de verdachte schoot sprake is geweest van een (nieuwe) provocatie vanuit, of enige interactie met, die groep. Bovendien had de
verdachte, toen hij na de woordenwisseling wegreed op de scooter, duidelijk gemaakt dat hij zou terugkomen. Het ontstaan van een ogenblikkelijke
gemoedsopwelling, waarin de verdachte zou hebben gehandeld, kan om die reden worden uitgesloten. De verdachte die stelselmatig heeft geweigerd opening van
zaken te geven, heeft in dit verband evenmin enig licht op de loop der gebeurtenissen geworpen dat tot een andersluidend oordeel van het hof zou kunnen
leiden.
Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte, anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, met voorbedachte
raad heeft gehandeld. Contra-indicaties die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden, acht het hof niet aanwezig.
Vrijspraak wapenbezit (feit 3)
Nu het wapen waarmee de verdachte heeft geschoten niet is gevonden en in het dossier een proces-verbaal van wapenonderzoek van een daartoe gekwalificeerde
opsporingsambtenaar of vergelijkbaar bewijsmateriaal ontbreekt, zijn onvoldoende gegevens voorhanden om als vaststaand aan te nemen dat het gebruikte wapen
valt onder de in de tenlastelegging vermelde, aan de Wet wapens en munitie ontleende, categorie III, zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 6 augustus 2009 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet
en na kalm beraad en rustig overleg, in de richting van die [slachtoffer 1] geschoten tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] op 7 augustus 2009 is
overleden;
2.
hij op 6 augustus 2009 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] en
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en[slachtoffer 6] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en
rustig overleg, meermalen met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5]
en [slachtoffer 6] heeft geschoten;
3.
hij op 6 augustus 2009 te Amsterdam munitie van categorie III voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
moord;
het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
poging tot moord, meermalen gepleegd;
het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en maatregel
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar met aftrek
van voorarrest en hem voorts de maatregel terbeschikkingstelling (tbs) met dwangverpleging opgelegd. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de
benadeelde partij toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op
de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich op 6 augustus 2009 schuldig gemaakt aan de moord op [slachtoffer 1] en de poging tot moord op [slachtoffer], [slachtoffer 2],
[slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] door meermalen met een vuurwapen in hun richting te schieten. In verband daarmee heeft
de verdachte munitie (een kogel en zeven hulzen) voorhanden gehad. De omstandigheid dat de verdachte alleen [slachtoffer 1] dodelijk heeft geraakt en dat de
overige personen het hebben overleefd, is een gelukkig toeval, dat niet aan de verdachte te danken is.
[slachtoffer 1] is door toedoen van de verdachte op zijn zestiende verjaardag overleden. De verdachte heeft [slachtoffer 1] daarmee het meest fundamentele
waarover de mens beschikt ontnomen. Het staat buiten kijf dat de rechtsorde door een dergelijke gebeurtenis ernstig geschokt is. De verdachte heeft door
beëindiging van het leven van [slachtoffer 1], die zijn toekomst nog voor zich had, daarnaast ook onherstelbaar leed toegebracht aan diens nabestaanden.
Zoals uit de ter terechtzitting van het hof afgelegde slachtofferverklaring van [benadeelde], de moeder van het slachtoffer, blijkt, is de pijn voor hen
ondraaglijk en is het leven van de gezinsleden vanaf die nacht drastisch en voorgoed veranderd. Het hof rekent de verdachte voorts aan dat een onbeduidende
discussie met vrienden van [slachtoffer 1], waar [slachtoffer 1] geheel buiten stond, kennelijk reden is geweest voor de verdachte een vuurwapen te gaan
halen en daarmee meermalen in de richting van de achtergebleven groep te schieten.
Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur recht doet aan de aard en de ernst van de - in
het bijzonder de onder 1 en 2 - bewezenverklaarde feiten.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 25 september 2012 is de verdachte eerder veelvuldig ter zake van (ernstige)
strafbare feiten veroordeeld, hetgeen in zijn nadeel weegt.
TBS met dwangverpleging
De standpunten van het openbaar ministerie en de verdediging
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd.
De raadsvrouw heeft bepleit dat het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging niet mogelijk is, gelet op de eisen die de wet
daaraan stelt. Zij heeft voorts betoogd dat het opleggen van deze maatregel onverantwoord is gezien de conclusies van de gedragsdeskundigen en heeft zich op
het standpunt gesteld dat in geval van een veroordeling volstaan moet worden met een gevangenisstraf.
Het oordeel van het hof
Voor de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling is ingevolge artikel 37a, derde lid, juncto artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van
Strafrecht (Sr) vereist dat de rechter beschikt over adviezen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater,
die de verdachte hebben onderzocht. Deze adviezen mogen in beginsel niet meer dan een jaar voor aanvang van de terechtzitting zijn opgemaakt.
Artikel 37, derde lid, juncto artikel 37a, derde lid, Sr bepaalt dat het voorgaande buiten toepassing blijft wanneer de verdachte weigert medewerking te
verlenen aan het onderzoek. In zodanig geval is oplegging van de maatregel mogelijk nadat door de gedragsdeskundigen voor zover mogelijk over de reden van de
weigering is gerapporteerd en de rechter zich zoveel mogelijk heeft laten voorlichten over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een last tot
terbeschikkingstelling aan de hand van één of meer andere adviezen of rapporten aan de totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is geweest mee te
werken.
Het hof stelt vast dat de verdachte heeft geweigerd medewerking te verlenen aan de onderzoeken als bedoeld in artikel 37, tweede lid, Sr, te weten de beide
nader te noemen onderzoeken van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Pieter Baan Centrum, zodat het bepaalde
in artikel 37, tweede lid, Sr buiten toepassing blijft.
De maatregel van terbeschikkingstelling kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a Sr gestelde voorwaarden. Eén van die
voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens
bestond. De vaststelling daarvan door de rechter zal in de regel zijn gegrond op de bevindingen, conclusies en adviezen van gedragskundigen, vervat in door
hen opgestelde rapporten. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit (voor zover in deze zaak van belang) een misdrijf te zijn waarop naar de
wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen
of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Indien het hiervoor bedoelde gevaar voor recidive van ernstige aard is kan tevens worden bevolen dat de
verdachte van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b, eerste lid, Sr).
Het hof heeft kennis genomen van onder meer de volgende, de verdachte betreffende rapporten:
* een Pro Justitia-rapport van 28 november 2006, opgemaakt door R.E. Breuk, kinder- en jeugdpsychiater;
* een Pro Justitia-rapport van 22 augustus 2008, opgemaakt door E.R. Haps, psycholoog;
* een rapport van het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum (PBC-rapport), van 29 december 2009, opgemaakt door o.a. A.J. de Groot, psycholoog, en J.M.J.F.
Offermans, psychiater;
* een rapport van het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum (PBC-rapport), van 23 november 2011, opgemaakt door o.a. J.B. Seinen, psycholoog, en G.B. van de
Kraats, psychiater.
Bij de door het hof te beantwoorden vraag of bij de verdachte ten tijde van het begaan van de feiten 1 en 2 een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke
stoornis van de geestvermogens bestond, heeft het hof de inhoud van de na te melden rapporten, aan de totstandkoming waarvan de verdachte - met uitzondering
van het PBC-rapport van 2009 - wel zijn medewerking heeft verleend, betrokken. Het hof wijst erop dat deze vraag voor wat betreft feit 3 geen beantwoording
vergt, omdat ter zake van dit feit geen tbs kan worden opgelegd.
- Het Pro Justitia-rapport van 28 november 2006 - opgemaakt naar aanleiding van een verdenking van (onder meer) wapenbezit, een schietpartij en diefstal met
geweld - houdt in, voor zover van belang:
Classificatie DSM IV (classificatiesysteem psychiatrische stoornissen)
AS I: gedragsstoornis, beginnen in de kinderleeftijd (312.8)
Angststoornis NAO (300.0)
Ouder-kind-interactieprobleem (V61.20)
ASII:V. 62.89 Zwakbegaafdheid (NB, mogelijke zwakzinnigheid 317)
Is betrokkene lijdende aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens en zo ja, hoe is dat in diagnostische zin te
beschrijven?
Betrokkene is angstig en heeft door fysieke mishandeling door een oom en een inconsequente opvoeding met veel woede van moeder een onveilige hechting,
tengevolge waarvan hij een gering zelfgevoel, een geringe autonomie en de neiging heeft deze zwakheden te overschreeuwen. Ook de geringe intelligentie maakt
betrokkene makkelijk beïnvloedbaar.
Hoe was dit ten tijde van het tenlastegelegde?
De ziekelijke stoornis (angst) en gebrekkige ontwikkeling waren ook ten tijde van het plegen van het delict waarvan verdacht.
Beïnvloedde de eventuele ziekelijke stoornis / gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens betrokkenes gedragskeuzes?
Deze stoornis/ontwikkelingsproblemen beïnvloeden in aanzienlijke mate het handelen van betrokkene. Met betrekking tot de schietincidenten moet betrokkene
verminderd toerekenvatbaar worden beschouwd, met betrekking tot het wapenbezit moet betrokkene sterk verminderd toerekenvatbaar worden beschouwd.
Welke factoren, voortkomend uit de stoornis van betrokkene, kunnen van belang zijn voor de kans op recidive?
Geringe autonomie, geringe intelligentie en een hoog angstniveau zijn van belang voor de kans op recidive.
Welke aanbevelingen zijn op basis van het voorafgaande te doen ter preventie van recidive en ter bevordering van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van
betrokkene en binnen welk juridisch kader zou dit gerealiseerd kunnen worden.
Er is een hoog risico op delictrecidive voortkomend uit angsten van betrokkene, geringe autonomie, ontbreken van daginvulling, geringe opvoedingsvaardigheden
van moeder en omgang met criminele leeftijdsgenoten, vooral in de omgeving van zijn ouderlijk huis.
Gezien de ernst van de delicten waarvan verdacht en het hoge recidive risico wordt geadviseerd de maatregel van voorwaardelijke PIJ op te leggen.
- Het Pro Justitia-rapport van 22 augustus 2008 - opgemaakt naar aanleiding van een verdenking van een inbraak in vereniging en een gewapende overval in
vereniging - houdt in, voor zover van belang:
Betrokkene laat een gebrekkige ontwikkeling zien in de opbouw van zijn persoonlijkheid in de vorm van een gemengde persoonlijkheidsstoornis met antisociale,
narcistische en vermijdende trekken met voortgaande criminaliteit vanaf jonge leeftijd met af en toe een geweldsdelict en gebrekkige vaardigheden om zijn
leven vorm te geven, zoals beperkte autonomie, laten zien van verzet bij het bieden van hulp, verbergen en ontkennen van emoties, vermijden van het aangaan
van diepgaande en wederkerige vertrouwensrelaties, door eigengereidheid onvoldoende in staat zijn om op adequate wijze hulp te vragen en het niet kunnen
toelaten van de hem geboden hulp.
Classificatie volgens DSMIV
As 11: gemengde persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische en vermijdende trekken, code 301.9
Bij betrokkene is nog steeds sprake van een geringe autonomie, overschreeuwen van gevoelens door stoer gedrag, ontkenning van zwakheden, verloochening van
boosheid en negatieve gevoelens, weinig doorzettingsvermogen en van loyaliteit naar de moeder en vrienden, zoals in de vorige rapportage is beschreven.
Het geheel overziend wordt de kans op recidive van een (gewelddadig) incident binnen de termijn van een jaar als zeer hoog ingeschat, wanneer hij teruggaat
naar Amsterdam zonder begeleiding of sociale steun. Hij heeft nog niet geleerd zich weerbaar op te stellen tegen en in de omgang met zijn criminele vrienden.
De dagbehandeling bij het Palmhuis en begeleiding van de jeugdreclassering zijn voortijdig beëindigd vanwege het zich niet kunnen vinden in de aanpak, het
daarvoor vertonen van onvoldoende inzet en motivatie en het uiteindelijk wegblijven bij beide instellingen en de opvang omdat hij stond gesignaleerd bij de
politie.
Is betrokkene lijdende aan een ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van zijn geestesvermogens en zo ja, hoe is dit in diagnostische zin te
omschrijven?
Er is geen sprake van een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens bij betrokkene, maar van een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens in de vorm
van een gemengde persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische en vermijdende trekken.
Hoe was dit ten tijde van het tenlastegelegde?
Ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten, indien bewezen, was sprake van deze gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Hij kan licht
verminderd toerekeningsvatbaar worden beschouwd.
De persoonsontwikkeling van betrokkene is onvoldoende uitgerijpt. Hij is op 12-jarige leeftijd gedetineerd geraakt, waarna hij op civiele titel 2-jarige
behandeling heeft gevolgd. Tevens is hij onder toezicht gesteld en heeft hij tot zijn 18e jaar begeleiding gehad van de gezinsvoogdij. Desondanks is hij
meermalen gedetineerd geweest in jeugdinrichtingen, heeft hij tweemaal 'equip' gevolgd, en heeft hij jeugdpsychiatrische dagbehandeling gehad met ITB harde
kern en begeleiding jeugdreclassering. Het is onvoldoende gelukt in te steken op verbeteren van zijn gebrekkige vaardigheden, te weten geringe autonomie,
overschreeuwen van gevoelens, ontkenning van zwakheden, afweren van afhankelijkheid door eigendunk, weinig doorzettingsvermogen en sterke loyaliteit naar
moeder. Betrokkene heeft laten zien nauwelijks van de geboden hulp te kunnen profiteren. Hij was niet in staat om hulp te vragen en te accepteren en hij
maakte de hulpverlening regelmatig onmachtig.
- Het PBC-rapport van 29 december 2009 houdt onder meer het volgende in:
Diagnostische beschouwing (psychologisch, p. 31)
Op basis van betrokkenes voorgeschiedenis en gedragskundige rapporten uit 2004 [het hof begrijpt: uit 2006] en 2008 kan gesproken worden van een
problematische ontwikkeling van de geestesvermogens. De geconstateerde gedragsstoornis (hof: 2006) en de persoonlijkheidsstoornis met antisociale,
narcistische en vermijdende trekken (2008) onderschrijven de gebrekkige ontwikkeling.
Diagnostische beschouwing (psychiatrisch. p. 38)
Rapporteur meent - afgaande op de beschikbare informatie - te kunnen stellen dat bij betrokkene sprake is geweest van een (antisociale) gedragsstoornis vóór
diens 18e levensjaar - waarbij thans mogelijk sprake zou kunnen zijn van een overgang richting een persoonlijkheidsstoornis in statu nascendi - en in het
heden van een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens, tot uitdrukking komend in onder andere intellectuele beperkingen, hechtings- en
loyaliteitsproblematiek, overlevings- en vermijdingsgedrag.
Forensische analyse en beantwoording van de vraagstelling (p. 40)
Betrokkene is een 20-jarige man die het gedragskundig onderzoek heeft geweigerd. Uit de voorgaande rapportonderdelen kan niettemin worden afgeleid dat bij de
betrokkene sprake is geweest van een waarschijnlijk al van jongs af aan problematisch verlopen leven, wat naast gebrekkige intellectuele ontwikkeling heeft
geleid tot een gebrekkige persoonlijkheidsontwikkeling.
Hierbij heeft de onveiligheid van de moederfiguur een cruciale rol gespeeld, waardoor betrokkene onder andere forse problemen zal hebben gehad met hechten en
binden en hooguit geleerd heeft hoe zich aan te passen en te overleven. Voorts lijkt sprake geweest te zijn van parentificatie. Problemen en conflicten
worden niet verwerkt, maar veelal 'uitgeageerd'.
Eerder (2008) werd bij betrokkene al een persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische en vermijdende kenmerken gediagnosticeerd, maar het
onderhavige onderzoek is te beperkt geweest om deze diagnose op basis van eigen onderzoek te kunnen bevestigen dan wel te kunnen weerleggen. Wel blijken uit
de afname van de PCL-R (psychopathieschaal volgens construct van Hare) duidelijke antisociale tendenties. Zo heeft betrokkene veel in (jeugd)detentie
verbleven, is hij sinds zijn 14e (2004) relatief weinig 'buiten' geweest en heeft hij al veel veroordelingen gehad.
Het onderhavige beperkte onderzoek komt tot de constatering van een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens bij de betrokkene.
Uit het voorgaande volgt dat bij de verdachte op 17-jarige leeftijd een gedragsstoornis, beginnend in de kinderleeftijd, alsmede een angststoornis in
combinatie met geringe intelligentie is vastgesteld.
In 2006 is op grond van de ernst van de (gewelds-)delicten waarvan hij destijds werd verdacht en het hoge recidiverisico geadviseerd aan de verdachte een
voorwaardelijke PIJ op te leggen.
In 2008 is bij de verdachte een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens in de vorm van een gemengde persoonlijkheidsstoornis met antisociale,
narcistische en vermijdende trekken vastgesteld. De kans op recidive van een (gewelddadig) incident binnen de termijn van een jaar werd als zeer hoog
ingeschat.
Naar aanleiding van de onderhavige feiten is de verdachte in 2009 en 2011 onderzocht in het Pieter Baan Centrum. Zoals gezegd, heeft de verdachte iedere
medewerking aan deze onderzoeken geweigerd.
In het PBC-rapport van 2009 is - net als in de hiervoor aangehaalde rapporten van 2006 en 2008 - geconcludeerd dat bij de verdachte sprake is van een van
jongs af aan problematisch verlopen leven, hetgeen naast een gebrekkige intellectuele ontwikkeling heeft geleid tot een gebrekkige
persoonlijkheidsontwikkeling. Ondanks het beperkte onderzoek hebben de deskundigen bij de verdachte een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens
geconstateerd.
Uit het meeste recente PBC-rapport, van 23 november 2011 volgt dat de deskundigen, vanwege de weigering van de verdachte mee te werken aan het onderzoek, bij
hem geen antisociale persoonlijkheidsstoornis hebben kunnen vaststellen noch uitsluiten. Voorts was het niet mogelijk antwoord te geven op de vraag of bij de
verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een stoornis in de geestvermogens en/of een gebrekkige ontwikkeling van de persoonlijkheid.
Het hof zal uitgaan van de in de rapporten van 2006, 2008 en 2009 omschreven conclusies nu noch in het PBC-rapport van 2011 noch door de verdediging
aanknopingspunten naar voren zijn gebracht op grond waarvan die conclusies als achterhaald zouden moeten worden beschouwd. Integendeel, het rapport van het
PBC van 2011 houdt onder meer in:
Eenmaal buiten de kaders van de opgelegde structuur (...) vervalt betrokkene herhaaldelijk in ongewenst gedrag. Een dergelijk patroon van zich kunnen
aanpassen onder een extern opgelegde structuur, maar er niet in slagen deze structuur in de eigen identiteit op te slaan en vast te houden - te
internaliseren - wordt frequent gezien als een typerend kenmerk van een antisociale persoonlijkheidsontwikkeling.
Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom, mede in aanmerking genomen dat de verdachte, naar uit verschillende rapporten naar voren komt, niet eerder
adequaat voor zijn persoonlijkheidsstoornis kon worden behandeld, dat bij de verdachte ten tijde van het plegen van de onder 1 en 2 bewezen geachte feiten,
een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond. Het verweer van de raadsvrouw dat die gebrekkige ontwikkeling niet kan worden vastgesteld, wordt
dan ook verworpen.
Artikel 37a, eerste lid Sr, eist, anders dan bij de vraag of het feit de verdachte in het licht van diens persoonlijkheid kan worden toegerekend, niet meer
dan een verband bestaande uit gelijktijdigheid van het delict enerzjjds en de ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling anderzijds. Voor zover de
raadsvrouw heeft willen betogen dat de bewezen verklaarde feiten het gevolg dienen te zijn van de stoornis van de verdachte, bij gebreke waarvan geen tbs kan
worden opgelegd, wordt een eis gesteld die geen steun vindt in het recht.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zeer ernstige strafbare feiten, te weten moord en meervoudige poging tot moord, waarop een gevangenisstraf van
meer dan vier jaren is gesteld. Ook voordien heeft hij ernstige misdrijven gepleegd die onder meer tot oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel hebben
geleid en die eveneens tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van personen gerichte misdrijven betreffen. Onder deze omstandigheden en in aanmerking
genomen de geconstateerde psychische problematiek van de verdachte, het gegeven dat eerdere gedragskundige interventies niet tot resultaat van betekenis
hebben geleid en de, naar het oordeel van het hof aanwezige, grote kans op herhaling van misdrijven als de onderhavige, is het hof van oordeel dat de
verdachte een zodanig gevaar voor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen vormt, dat alleen met de oplegging van
terbeschikkingstelling met dwangverpleging de maatschappij daartegen voldoende wordt beveiligd.
Het hof acht het niet verantwoord de verdachte, zonder dat dit gevaar is weggenomen of in belangrijke mate is teruggebracht in de maatschappij te laten
terugkeren. De verdachte heeft, door te volharden in zijn weigering medewerking te verlenen aan onderzoeken in het PBC, iedere opening naar een onderzoek
naar alternatieve, minder verregaande modaliteiten van beteugeling van het herhalingsgevaar onmogelijk gemaakt. Door zich op de terechtzittingen van het hof
op zijn zwijgrecht te beroepen heeft hij het het hof onmogelijk gemaakt anderszins nader inzicht te verkrijgen in zijn persoon.
Nadere overweging met betrekking tot de op te leggen straf
De houding van de verdachte tijdens het persoonlijkheidsonderzoek heeft er in beslissende mate toe bijgedragen dat het hof niet nader geadviseerd heeft
kunnen worden over de mate waarin de verdachte toerekeningsvatbaar geacht moet worden. Gelet evenwel op de bij de verdachte vastgestelde stoornis en de aard
van de onder 1 en 2 bewezen geachte geweldsmisdrijven kunnen die feiten hem niet volledig worden toegerekend.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat met het opleggen van tbs met dwangverpleging niet kan worden volstaan en dat daarnaast, zoals reeds overwogen,
ook een vrijheidsbenemende straf moet worden opgelegd. Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren met aftrek van
voorarrest passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.312,75, te vermeerderen
met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft gevorderd dat de volgende gemaakte kosten worden vergoed:
1. eigen bijdrage uitvaart: € 2.369,65
2. gedenkteken: € 4.569,60
3. kosten bewassing: € 328,50
4. kleding: € 45,00.
De raadsvrouw heeft de vordering voor wat betreft de kosten van de bewassing en de kleding betwist.
Het hof overweegt als volgt. De benadeelde partij is ontvankelijk in de vordering waar het de kosten van lijkbezorging betreft. Nu het hof daartoe ook de
kosten van bewassing en kleding rekent, is de benadeelde partij ontvankelijk in de gehele vordering. Het hof acht voorts de hoogte van de gevorderde
vergoeding redelijk. Het staat vast dat de gestelde schade rechtstreeks is geleden als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte. De
verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te
noemen wijze.
Daarnaast zal de verdachte worden verwezen in de gevorderde, door de benadeelde partij gemaakte kosten aan rechtsbijstand ten bedrage van € 3.041,64.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de
Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht
bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet
reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde:
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 4. 1.00 STK Zaktelefoon Kl: blauw, NOKIA 1209, 3662755 (incl losse batterij);
- 5. 1.00 STK Zaktelefoon Kl: zwart, NOKIA 2310, 3662757 (zonder batt).
Gelast de teruggave aan politie Amsterdam-Amstelland van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 6. 1.00 STK DVD, 3678580 (Panoscan);
- 7. 1.00 STK Cd-rom, 3678583 (gel.opn. CMK Asd);
- 8. 1.00 STK Cd-rom, 3678584 (gel.opn.112 3bergen);
- 9. 1.00 STK Cd-rom, 3676859 (foslo r dijk);
- 10. 1.00 STK Foto, 3679533; (fotocollectie foslo spong en dijk).
Gelast de teruggave aan S. Djuric van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1. 1.00 STK Computer Kl: zwart, PARADIGIT 3662529 (serienummer: 46009607-022);
- 2. 1.00 STK Computer Kl: grijs, FIJITSU VARIO 020 3662539;
- 3. 1.00 STK Zaktelefoon Kl: zwart SAMSUNG U-600 3662435.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] terzake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 7.312,75
(zevenduizend driehonderdtwaalf euro en vijfenzeventig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk
bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 2009 tot aan de dag der
algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze
uitspraak begroot op € 3.041,64 (drieduizend eenenveertig euro en vierenzestig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], een bedrag te betalen van € 7.312,75
(zevenduizend driehonderdtwaalf euro en vijfenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 71
(eenenzeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het
slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 2009 tot aan de dag der
algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde
partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee
zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de eerste meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. R.M. Steinhaus en
mr. C.N. Dalebout, in tegenwoordigheid van mr. A. Wilkens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 november
2012.
Mr. Wilkens is buiten staat dit arrest te ondertekenen
====================================================================
proces-verbaal uitspraak
_______________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 23-003422-10
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, op 1 november 2012.
Tegenwoordig zijn:
mr. A.M. van Woensel, raadsheer,
mr. D. Ket, griffier.
Het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. R. Smits, advocaat-generaal.
De raadsheer doet de zaak tegen de verdachte [verdachte] uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig. Hij heeft afstand gedaan van zijn recht aanwezig te zijn bij de uitspraak.
De raadsvrouw is niet aanwezig.
De raadsheer spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de raadsheer en de griffier is vastgesteld en ondertekend.
Parketnummer: 23-003422-10
2
arrest
GERECHTSHOF AMSTERDAM