Uitspraak: 29 mei 2012
Zaaknummer: 200.094.719/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 474198/FA RK 10-9291
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. P.W.M. Splinter te Huizen,
[…],
wonende te […],geïntimeerde,
advocaat: mr. G.E. de Zeeuw te Bussum.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 29 september 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 juni 2011 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 474198/FA RK 10-9291 (AP IZ).
1.3. De man heeft op 10 november 2011 een verweerschrift ingediend.
1.4. De man heeft op 12 januari 2012 nadere stukken ingediend.
1.5. De zaak is op 23 januari 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2.1. Partijen zijn [in] 1972 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Het huwelijk is op 20 december 2001 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 28 november 2001 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn twee, thans meerderjarige kinderen geboren.
2.2. Bij beschikking van dit hof van 8 april 2004 is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 748,- per maand. Na indexering bedroeg die uitkering in 2010 € 843,79 per maand.
2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1945. Zij is alleenstaand.
Zij ontvangt een AOW-uitkering, alsmede een uitkering uit Groot-Brittannië van £ 15,- bruto per week. Verder ontvangt zij van de man sinds 1 september 2010 € 200,- bruto per maand in het kader van pensioenverevening.
Daarnaast ontvangt zij een bijdrage van de moeder van de man van € 68,- per maand.
In verband met de hypothecaire lening, gevestigd op de door haar bewoonde woning, betaalt zij € 286,- per maand aan rente. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde bedroeg in 2010 € 174.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 142,- per maand. Zij ontvangt een zorgtoeslag van € 47,- per maand.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1945. Hij is alleenstaand.
Hij ontvangt een AOW-uitkering, alsmede een uitkering uit Groot-Brittannië. Daarnaast ontvangt hij een pensioen van Standard Life en IMS/Mercer.
In het kader van pensioenverevening betaalt hij sinds 1 september 2010 € 200,- bruto per maand aan de vrouw.
Hij was werkzaam als raadslid in de gemeente [N].
Hij heeft een onderneming, [x] (hierna: de onderneming). De onderneming bestond tot 1 juni 2010 uit een wijnwinkel en een wijnlokaal. Het wijnlokaal is op 1 juni 2010 verkocht.
In verband met de hypothecaire lening, gevestigd op de door hem bewoonde woning, betaalt hij € 1.043,- per maand aan rente. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde bedroeg in 2010 € 614.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 122,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van dit hof van 8 april 2004, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 29 oktober 2010 op nihil gesteld.
Deze beslissing is gegeven op het inleidend verzoek van de man de uitkering met ingang van 1 april 2010, althans 1 september 2010, althans de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift op nihil te stellen, althans de uitkering met ingang van een zodanige datum op een zodanig lager bedrag dan € 843,79 per maand te stellen als de rechtbank juist zal achten.
3.2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van de man af te wijzen.
3.3. De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure, waaronder de kosten van de door de vrouw gelegde beslagen in eerste aanleg.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. In geschil is de draagkracht van ieder der partijen. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
4.2. Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat de man met het door hem ingediende fiscaal rapport 2010 voldoende inzicht heeft geboden in de door hem genoten pensioeninkomsten uit Engeland en voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen andere pensioenaanspraken heeft.
Volgens voornoemd fiscaal rapport bedroeg het bruto inkomen van de man uit AOW, pensioen en andere uitkeringen in 2010 € 8.394,- en zijn bruto inkomen uit buitenlands pensioen of uitkering in 2010 € 5.192,-. Het hof zal van die bedragen uitgaan.
Geen rekening wordt gehouden met de inkomsten die de man als raadslid in [N] heeft genoten, nu de man thans niet langer in die functie werkzaam is.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat als ingangsdatum heeft te gelden 29 oktober 2010. Gelet op die ingangsdatum ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met het behaalde resultaat van de onderneming in de periode tot 1 januari 2011, temeer nu dat resultaat voor een groot deel werd bepaald door het (negatieve) resultaat van het wijnlokaal, dat medio 2010 is verkocht. Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd met betrekking tot het resultaat en de verkoopopbrengst van dat wijnlokaal, behoeft daarmee geen verdere bespreking.
Uit de stukken is gebleken dat de winst uit onderneming in de periode van 1 januari 2011 tot 30 september 2011 € 10.000,- bedroeg. Ter terechtzitting heeft de man desgevraagd verklaard dat in het laatste kwartaal van 2011 een winst is behaald van € 10.000,-. De man heeft daarbij te kennen gegeven dat zijn compagnon in november 2011 is verhuisd naar Limburg en al geruime tijd niet meer bij de onderneming betrokken was. Verder is uit het verweerschrift van de man gebleken dat reeds ten tijde van de exploitatie van het wijnlokaal sprake was van een ‘niet meer functionerende zakenpartner’. Op grond daarvan ziet het hof aanleiding met ingang van heden uit te gaan van een verdiencapaciteit van de man ter hoogte van de geschatte totale in 2011 behaalde winst. Voor zover de vrouw heeft betoogd dat de man een hoger inkomen kan verwerven, heeft zij dat betoog onvoldoende nader onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
In de periode van 29 oktober 2010 tot heden gaat het hof aan de zijde van de man eveneens uit van een winst uit onderneming van € 20.000,- bruto per jaar. Weliswaar heeft de man in die periode een lager winstaandeel genoten, doch van hem kan worden gevergd dat hij dat winstaandeel uit zijn vermogen aanvult tot voormelde winst. Gelet op de hoogte van het vermogen van de man, volgt het hof de vrouw niet in haar betoog dat van de man kan worden verwacht dat hij meer inteert op zijn vermogen.
4.4. Uit de stukken is gebleken dat het vermogen van de man op 1 januari 2007 € 621.761,- bedroeg. Blijkens het fiscaal rapport 2010 bedroeg zijn vermogen, na aftrek van schulden, op 31 december 2010 € 209.432,-, inclusief een vordering op zijn zoon van € 149.900,-. De man heeft in dat verband betoogd dat het grootste deel van die daling is veroorzaakt door investeringen in zijn onderneming, door geleden verlies op een in 2006 verkregen aandelenportefeuille en door het voldoen aan zijn alimentatieverplichting. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat hij een deel heeft aangewend voor de verbouwing van zijn woning en dat hij een deel aan de kinderen van partijen heeft geschonken.
Het hof ziet, anders dan de vrouw, aanleiding om met de vermogensdaling rekening te houden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de investeringen van de man ertoe hebben geleid dat hij thans inkomsten uit zijn onderneming genereert die, tezamen met de hierna te noemen inkomsten uit zijn resterende vermogen, aanmerkelijk hoger zijn dan zijn deel van de huurinkomsten dat hij tot 2006 ontving.
Gelet op het vermogen van de man per 31 december 2010 en hetgeen onder 4.3 is overwogen ten aanzien van het inkomen van de man in de periode van 29 oktober 2010 tot heden, zal het hof in redelijkheid uitgaan van een vermogen van € 200.000,- en van een bruto rendement van 4% per jaar. Anders dan de man, ziet het hof geen aanleiding de lening van de man aan de zoon van partijen buiten beschouwing te laten. Voor zover al aannemelijk is geworden dat over die lening geen rente wordt vergoed, dient die keuze voor rekening en risico van de man te komen. Voor zover de man heeft betoogd dat zijn vermogen na 31 december 2010 verder is gedaald, heeft de man nagelaten die daling nader te substantiëren, zodat het hof daaraan voorbij zal gaan. Het door de man ingediende portefeuilleoverzicht per 30 september 2011 is daartoe onvoldoende.
4.5. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw geen rekening houden met rendement op de overwaarde van haar woning, nu het aanwenden van die overwaarde, zo dat al mogelijk is, zal leiden tot hogere hypotheeklasten.
Blijkens het fiscaal rapport 2010 bedroeg het vermogen van de vrouw uit bank- en spaartegoeden, na aftrek van schulden, op 31 december 2010 € 107.483,-. Het hof zal daarmee rekening houden en uitgaan van een bruto rendement op dat vermogen van 4% per jaar.
4.6. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man met ingang van 29 oktober 2010 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 670,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Door dat bedrag wordt de vrouw niet ten opzichte van de man bevoordeeld.
4.7. Gelet op de aard en de uitkomst van de procedure, is er geen aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten, zoals door de man is verzocht, zodat dat verzoek zal worden afgewezen.
4.8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van dit hof van 8 april 2004, de door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 29 oktober 2010 op € 670,- (ZESHONDERD ZEVENTIG EURO) per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.J. van der Bergh, A. van Haeringen en S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2012.