TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANTE],
wonend te [woonplaats],
APPELLANTE,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellante] en Dexia genoemd.
Bij dagvaarding van 14 maart 2008 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 9 januari 2008, in deze zaak onder rolnummer 783100 DX EXPL 06-1310/DX 06-1310 gewezen tussen [appellante] als eiseres en Dexia als gedaagde.
[appellante] heeft één grief tegen het bestreden vonnis geformuleerd, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd als in de desbetreffende memorie weergegeven.
Vervolgens heeft Dexia geantwoord, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd als in die memorie vermeld. Tegelijkertijd heeft Dexia onder aanvoering van één grief van haar kant voorwaardelijk hoger beroep ingesteld, met conclusie dat het hof het bestreden vonnis met verbetering van gronden zal bekrachtigen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van, naar het hof begrijpt, het principaal en incidenteel hoger beroep.
[appellante] heeft bij memorie geantwoord in het incidenteel hoger beroep en daarbij producties in het geding gebracht alsmede haar standpunt gehandhaafd.
Dexia heeft daarop nog een akte verzoek getuigenverhoor genomen.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
Voor de inhoud van de grief in het principaal appel en de grief in het incidenteel appel wordt verwezen naar de desbe¬treffende memories.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.5, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4.1 Bij beschikking van 25 januari 2007 (NJ 2007, 427) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke) vergoeding van schade zoals onder andere in dit geding aan de orde. [appellante] en haar echtgenoot hebben door een schriftelijke mede¬deling zoals bedoeld in artikel 7:908, tweede lid, BW (tijdig) laten weten dat zij niet aan de verbindend verklaarde overeen¬komst - de zogeheten “Duisenberg”-regeling – gebonden wil zijn. Uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is daarom dat de verbindendverklaring van de overeenkomst ten aanzien van [appellante] geen gevolg heeft, zodat die overeenkomst haar niet bindt.
4.2 Tussen partijen staat, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weer¬sproken, het volgende vast.
4.2.1 [appellante] was ten tijde van het aangaan van de hieronder genoemde leaseovereenkomsten gehuwd met [T].
4.2.2 [T] is – voor zover thans van belang in augustus 1997 één en in september 1999 drie overeenkomsten tot effectenlease (hierna gezamenlijk: de leaseovereenkomsten) aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia, hierna eveneens aangeduid als “Dexia”. Op grond van de leaseovereenkomsten heeft hij geldbedragen van Dexia geleend, waarmee aandelen zijn aange¬kocht die [T] van Dexia heeft geleast. Over de geleende bedragen was [T] rente verschuldigd.
4.2.3 [appellante] heeft aan [T] geen schriftelijke toestemming verleend voor het aangaan van de drie leaseovereenkomsten die hij in 1999 is aangegaan, hoewel [T] voor het aangaan van deze leaseovereenkomsten krachtens het bepaalde in artikel 1:88 Burgerlijk Wetboek (BW) wel haar toestemming behoefde. Bij brief van 10 april 2006 aan Dexia heeft [appellante] met een beroep op artikel 1:89 BW (onder meer) deze leaseover¬eenkomsten buitengerechtelijk vernietigd. Dexia heeft de vernietiging niet aanvaard en geen bedragen terugbetaald.
4.3 Op grond van de hierboven weergegeven feiten heeft [appellante] een vordering ingesteld tegen Dexia. De vordering strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep nog van belang, tot verklaring voor recht dat de drie leaseovereenkomsten uit 1999 rechtsgeldig zijn vernietigd en veroordeling van Dexia tot betaling aan [appellante] van al hetgeen door [T] onverschuldigd aan Dexia is betaald, met rente en kosten, alsmede tot veroor¬deling van Dexia tot het ongedaan maken van haar registratie bij het Bureau Krediet Registratie te Tiel op straffe van verbeurte van een dwangsom. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering van [appellante] op alle onderdelen afgewezen.
4.4 [appellante] heeft bij memorie van grieven haar eis enigszins veranderd. Nu Dexia daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en deze niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde, zal het hof recht doen op de veranderde eis.
4.5 [appellante] betoogt met de grief dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van [appellante] tot vernietiging van de leaseovereenkomsten was verjaard toen zij deze uitoefende, zodat de onder 4.2.3 genoemde brief niet het beoogde rechtsgevolg heeft gehad en [appellante] geen recht heeft op volledige terugbetaling van de op de voet van de leaseovereenkomsten door [T] aan Dexia betaalde bedragen. Het hof overweegt hierover als volgt.
4.6 De bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, wegens het ontbreken van de toestemming verjaart door verloop van drie jaar nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan (naar volgt uit artikel 3:52, eerste lid aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW). Voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en hiermee voor de aanvang van de ver¬jaringstermijn, is bepalend wanneer de echt¬genoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Na de voltooiing van de verjarings¬termijn kan die echtgenoot de over¬eenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Het komt er dus op aan wanneer [appellante] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de leaseovereenkomsten die zij heeft bedoeld te vernietigen.
4.7 De partij die een beroep doet op de verjaring van een bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, ten aanzien waarvan de wederpartij voldoende onderbouwd heeft aangevoerd dat een vernietigingsgrond is ingeroepen, dient feiten te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen waaruit de gegrond¬heid van dat beroep kan volgen. Het gaat daarbij, bij een verjaringstermijn zoals thans aan de orde, om feiten waaruit volgt dat de wederpartij met de overeen¬komst daadwerkelijk bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen. Dexia heeft hiertoe onweersproken aangevoerd - onder meer - dat de bedragen die [T] op grond van de leaseovereenkomsten aan Dexia was verschuldigd, zijn betaald vanaf een gezamenlijke rekening van [T] en [appellante] die op naam van beiden was gesteld (een zogeheten “en/of”-rekening). Het bestaan van de leaseovereenkomsten was daardoor kenbaar uit bankafschriften van de betrokken rekening, die mede aan [appellante] waren gericht. Uit de datum waarop de eerste betaling aan Dexia op grond van de omstreden lease¬overeenkomsten heeft plaatsgevonden, leidt Dexia af dat [appellante] meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd de leaseovereen¬komsten te vernietigen met de leaseovereenkomsten bekend was. Voorts wil Dexia bewijs ontlenen aan de omstandigheid dat [appellante] de leaseovereenkomst uit 1997 mede heeft ondertekend; hierop ziet de voorwaardelijke grief van Dexia.
4.8 In haar toelichting op de grief heeft [appellante] daartegen aangevoerd dat zij geen kennis heeft genomen van de bankafschriften met betrekking tot de en/of rekening. De post met betrekking tot de en/of-rekening vanaf welke de aan Dexia verschuldigde bedragen werden betaald, ging rechtstreeks naar [T] die de gezinsadministratie deed. [appellante] had daar geen enkele bemoeienis mee. Zij had een eigen pinpas en wist hoeveel zij elke maand mocht gebruiken. [appellante] is pas in maart 2006, nadat [T] naar aanleiding van mediaberichten een informatiebijeenkomst van PAL (Platform Aandelen Lease) had bezocht, bekend geworden met het bestaan van de leaseovereenkomsten. Pas daarna is zij de post van [T] gaan openen. Dit zou meebrengen dat de bevoegdheid van [appellante] tot vernietiging van de leaseovereen¬komsten wegens het ontbreken van haar toe¬stemming, op de datum van de onder 4.2.3 genoemde brief nog niet was verjaard, aldus [appellante].
4.9 Met haar zojuist weergegeven stellingen, tezamen en in onderlinge samenhang, heeft [appellante] voldoende gemotiveerd betwist dat zij meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd de lease¬overeenkomsten te vernietigen, met het bestaan van de leaseover¬eenkomsten bekend was. Dat betekent dat Dexia de door haar gestelde bekendheid dient te bewijzen.
4.10 Het hof acht Dexia voorshands in dit bewijs geslaagd. Het hof komt tot dit oordeel gelet op de tussen partijen vaststaande feiten dat de betalingen aan Dexia op grond van de leaseovereen¬komsten hebben plaatsgevonden vanaf een gezamenlijke rekening van [T] en [appellante], dat het bestaan van de leaseovereenkomsten daardoor kenbaar was uit bankafschriften van de betrokken rekening en dat de afschriften van die rekening mede aan [appellante] waren gericht. Dit samenstel van gegevens houdt immers een zeer sterke aanwijzing in dat [appellante] van de betalingen moet hebben geweten. Het is vervolgens aan [appellante] om overeenkomstig haar aanbod tegenbewijs te leveren van de gestelde bekendheid. Het hof zal haar hiertoe gelegen¬heid geven zoals onder 5 te melden.
4.11 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden, in het bijzonder ook aangaande de voorwaardelijke grief van Dexia.
laat [appellante] toe tot het leveren van tegenbewijs van het voorshands als bewezen aangenomen feit dat [appellante] met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen;
bepaalt dat als [appellante] dit bewijs wenst te leveren door getuigen een getuigenverhoor zal plaatshebben ten overstaan van het hier¬bij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof,
mr. G.B.C.M. van der Reep, die daartoe zitting zal houden op vrijdag 26 oktober 2012 te 9.00 uur, in één van de zalen van het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 436 te Amsterdam;
bepaalt dat de raadsman van [appellante] dient na te (laten) gaan of partijen, hun raadslieden en de door [appellante] voor te brengen getuigen op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze - zo dat niet het geval zou zijn - uiterlijk op 28 augustus 2012 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de maanden november 2012 en december 2012 aan het enquêtebureau van het hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, M.P. van Achterberg en E.M. Polak, in het openbaar uitgesproken op dinsdag 14 augustus 2012 door de rolraadsheer.