GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. P.M. Keijser te Amsterdam,
de stichting STICHTING INSTANDHOUDING VAN HET OUDE ROOMSCH
KATHOLIEKE KERKHOF TE PURMEREND,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. A. Ester te Zwijndrecht.
Partijen worden hierna [appellant] en de stichting genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Bij dagvaarding van 14 december 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2010, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 426601 HA ZA 09-1414 gewezen tussen [appellant] als gedaagde en de stichting als eiseres.
1.2 Bij memorie heeft [appellant] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, bewijs aangeboden, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uit¬voerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernieti¬gen, en opnieuw rechtdoende, alsnog de vorderingen van de stichting zal afwijzen en de stichting zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
1.3 De stichting heeft daarop bij memorie de grieven bestre¬den, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachti¬gen en de stichting, uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.
1.4 Vervolgens heeft [appellant] een akte uitlating, tevens houdende akte overlegging producties genomen, waarop de stichting bij antwoordakte heeft gereageerd.
1.5 Ten slotte is arrest gevraagd.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.5, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1 Op 25 november 1992 is de stichting opgericht door [V], hierna: de oprichter.
3.1.2 De stichting heeft op grond van artikel 2 van de sta¬tuten ten doel “de instandhouding van het Oude Roomsch Katho¬lieke Kerkhof te Purmerend in de ruimste zin des woords; de instandhouding dient zo mogelijk eeuwigdurend te zijn, opdat het kerkhof van generatie op generatie in goede staat gehand¬haafd blijft; er dient naar gestreefd te worden dat het onder¬houd van het kerkhof uit de opbrengsten van het aan de stich¬ting toebehorend kapitaal geschiedt”.
3.1.3 Naast de oprichter als voorzitter waren zes neven van de oprichter lid van het bestuur van de stichting, twee van hen in hoedanigheid van secretaris respectievelijk penningmeester.
3.1.4 Artikel 10 lid 2 van de statuten van de stichting bepaalt dat, tenzij in de statuten anders wordt bepaald, besluiten worden genomen met volstrekte meerderheid van stemmen. Op grond van artikel 8 zijn de voorzitter en de secretaris van het bestuur belast met de uitvoering van de besluiten van het bestuur. Op basis van datzelfde artikel ver¬tegenwoordigt de voorzitter tezamen met de secretaris of de penningmeester de stichting in en buiten rechte. Ten slotte bepaalt artikel 14 van de statuten dat in alle gevallen waarin door de statuten van de stichting niet is voorzien, het bestuur beslist.
3.1.5 De oprichter is in april 2003 overleden.
3.1.6 In een ongedateerde brief aan de bestuursleden schrijft [appellant] onder meer:
“Met het geld ging op en af voor jaren. Ik speculeerde op de beurs met aandelen en opties. Toen heb ik hetzelfde gedaan met het geld van de stichting. Ben voor eigen rekening gaan handelen ipv het geld van de stichting apart te houden.
Ik kon mijn gang gaan tot medio 2008 was er niemand die iets vroeg. Ik heb te goeder trouw gehandeld en geprobeerd om een rendement te maken.
Inmiddels besef ik wel dat er grote fouten zijn gemaakt.
Ook zijn er giften aan derden gedaan en is er geld uitgeleend aan familie wat ook is terugbetaald. (...)
Ik heb verschrikkelijke spijt dat het zo is gelopen.”
3.2 De stichting heeft [appellant] gedagvaard en gevorderd hem te veroordelen tot betaling van € 400.470,-. Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat [appellant] zonder toestemming van de overige bestuursleden en dus onbe¬voegd met gelden van de stichting heeft gehandeld. Uit de administratie van de stichting is gebleken dat als gevolg daarvan per saldo € 400.470,- van het kapitaal van de stich¬ting verloren is gegaan. [appellant] is daarvoor uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk, omdat hij buiten de doel¬stelling van de stichting is getreden en er geen besluit van het bestuur was voor het doen van beleggingstransacties of het verlenen van leningen aan [appellant] dan wel andere personen. De rechtbank heeft de vordering van de stichting toegewezen met wettelijke rente vanaf 1 januari 2009 en kosten.
3.3 De grieven 1 en 2, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, strekken ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] zonder toestemming van de bestuursleden of machtiging van de oprichter met gelden van de stichting heeft gehandeld. Dienaangaande geldt het volgende.
3.4 [appellant] stelt dat hij op verzoek en met toestemming van de oprichter het vermogen van de stichting heeft belegd en dat hij daarnaast bij besluit van de oprichter en het (gewoon) bestuurslid [Y] gemachtigd is de gelden van de Stichting via zijn beleggingsrekening te beleggen. Het hof overweegt als volgt. Mocht deze toedracht al komen vast te staan, dan volgt daaruit niet dat het bestuur conform artikel 10 lid 2 van de statuten het besluit heeft genomen [appellant] te machtigen de gelden van de stichting te beleggen. Dat een bestuursbesluit met die inhoud is genomen, is onvoldoende gesteld of gebleken. Daaruit volgt dat (het bestuur van) de stichting het beleggen van de gelden van de stichting niet aan [appellant] heeft opgedragen en dat dat buiten de aan hem opgedragen taak viel. Door de gelden van de stichting desondanks op zeer risicovolle wijze te beleggen, is sprake van een tekortkoming in de vervulling van de aan [appellant] opgedragen taak in de zin van artikel 2:9 BW. Nu [appellant] van de tekortkoming een ernstig verwijt kan worden gemaakt hij heeft op eigen houtje met gelden van de stichting gespecu¬leerd is hij tegenover de stichting aansprakelijk voor de door haar als gevolg daarvan geleden schade. Dat de andere bestuursleden niet eerder hebben geprotesteerd tegen het risi¬covolle handelen van [appellant] heeft anders dan [appellant] meent, niet tot gevolg dat [appellant] rechtmatig tegenover de stichting heeft gehandeld en evenmin dat de stichting door het stilzitten van de overige bestuursleden haar rechten ter zake heeft verwerkt.
3.5 Het voorgaande brengt mee dat de grieven 1 en 2 tevergeefs zijn voorgedragen.
3.6 Met grief 3 bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat [appellant] zijn tot verweer strekkende stellingen onvoldoende heeft onderbouwd.
3.7 Voorop staat dat het de stichting is die de hoogte van haar vordering op [appellant] moet onderbouwen. In de gegeven omstan¬digheden mogen daar echter geen al te hoge eisen aan worden gesteld. Vaststaat namelijk dat [appellant] als enige in het bezit was van de volledige financiële administratie van de stich¬ting. [appellant] is door de rechtbank, conform zijn aanbod, in de gelegenheid gesteld om tegenover het gemotiveerde standpunt van de stichting bewijsstukken in het geding te brengen, voor¬zien van een helder en duidelijk overzicht, waaruit blijkt welke middelen van de stichting voor beleggingsdoeleinden zijn aangewend, wanneer dat is gebeurd en wat het resultaat daarvan is geweest. Vervolgens heeft [appellant] een akte met producties in het geding gebracht. Bij memorie van grieven en bij akte uitlating, tevens houdende akte overlegging producties heeft [appellant] in hoger beroep nog aanvullende stukken in het geding gebracht. Het hof is van oordeel dat de door [appellant] in hoger beroep in het geding gebrachte stukken evenals de in eerste aanleg in het geding gebrachte stukken niet helder en inzich¬telijk zijn. Uit de stukken volgt niet welke middelen wanneer zijn aangewend voor beleggingen en wat het resultaat van de beleggingen is geweest. Illustratief daarvoor is dat een volledig overzicht van alle bankafschriften ontbreekt, waar¬door het onmogelijk is om een helder overzicht te verkrijgen van alle bijschrijvingen en onttrekkingen, ook al omdat er vele overboekingen van en naar privérekeningen van [appellant] hebben plaatsgevonden. Dat betekent dat het hof evenmin in staat is gesteld om te achterhalen hoe het vermogen van de stichting zich zou hebben ontwikkeld als [appellant] niet onbevoegd had gespe¬culeerd. Op grond van het vorenstaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat het door de stichting opgestelde overzicht, dat uitgaat van het beginsaldo per eind 2000 en mede gebaseerd is op bankafschriften betreffende overboekingen die niet in verband kunnen worden gebracht met het doel van de stichting en welk overzicht het hof niet onredelijk voorkomt, gevolgd dient te worden en dat de vordering van de stichting toewijsbaar is.
3.8 Het voorgaande brengt mee dat ook grief 3 faalt.
3.9 Grief 4 is een zogenaamde restgrief en heeft naast de hiervoor besproken en verworpen grieven geen zelfstandige betekenis. Deze grief kan buiten behandeling blijven.
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep dat de rechtbank Amsterdam op 15 september 2010 heeft gewezen onder zaak-/rol¬nummer 426601 HA ZA 09-1414;
verwijst [appellant] uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van de stichting gevallen, op € 4.650,- aan verschotten en op € 3.263,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, M.P. van Achterberg en H. Koster en uitgesproken ter openbare terechtzitting door de rolraadsheer op 31 juli 2012.