ECLI:NL:GHAMS:2012:BX9754

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.070.005-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever bij arbeidsongeval en instructieplicht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van een werknemer tegen zijn werkgever naar aanleiding van een arbeidsongeval dat plaatsvond op 12 mei 2004. De werknemer, hier aangeduid als [appellant], stelde dat hij door de werkgever, [X] B.V., onvoldoende was geïnstrueerd over de bediening van een zetbank, wat leidde tot het ongeval. Het hof had eerder op 27 december 2011 een tussenarrest gewezen waarin het de werknemer de gelegenheid gaf om te reageren op schriftelijke verklaringen van de werkgever. In het vervolg van de procedure heeft de werknemer echter niet voldoende gemotiveerd betwist dat hij specifiek en mondeling was geïnstrueerd door de werkgever. Het hof concludeerde dat de werkgever aan zijn zorgplicht had voldaan op basis van artikel 7:658 BW, en dat er geen aansprakelijkheid bestond voor de schade die de werknemer had geleden.

Het hof overwoog dat de werknemer niet duidelijk had gemaakt op welke bindende eindbeslissingen het hof zou moeten terugkomen en dat zijn verzoek om het tussenarrest te herzien niet was onderbouwd met nieuwe feiten. De werknemer had ook geen concreet bewijsaanbod gedaan om zijn stellingen te onderbouwen. Het hof bevestigde dat er geen misverstand was over de machine en de werkzaamheden van de werknemer, en dat de werkgever niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de schade. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en wees het gevorderde voorschot van de werknemer af, waarbij het de kosten van de procedure aan de werknemer oplegde.

Uitspraak

zaaknummer 200.070.005/01
25 september 2012 (bij vervroeging)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.A.J. Jansen te Amsterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. W. Schellart te Haarlem.
Partijen worden hierna [appellant] en [X] genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof heeft op 5 juni 2012 een (derde) tussenarrest in deze zaak uitgesproken. Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot dan toe wordt naar dat arrest verwezen.
Ingevolge genoemd arrest heeft [X] een antwoordakte genomen, welke gelijkluidend is aan de op 24 april 2012 door haar genomen antwoordakte, voor zover betrekking hebbend op de hoofdzaak.
Ten slotte hebben partijen wederom arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling in hoger beroep
2.1. Bij het tussenarrest van 27 december 2011 (verder ook: het tussenarrest) heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld bij akte te reageren op de onder 3.6.7 van dat arrest weergegeven stelling van [X] en de daar genoemde schriftelijke verklaringen van [A] en [B]. [X] mocht vervolgens een antwoordakte nemen.
2.2.1. In zijn vervolgens genomen akte, sub 19, verzoekt [appellant] het hof,
“voor zover in het tussenarrest bindende eindbeslissingen zijn neergelegd, gebruik te maken van zijn bevoegdheid daarop terug te komen, nu sprake is van nieuwe, althans later aan het hof bekend geworden, gegevens waardoor de feitelijke achtergrond van de zaak anders blijkt te zijn dan in het arrest aanvankelijk was aangenomen (...), althans nu zich een situatie voordoet waarin het hof een vermoeden heeft ontleend aan feitelijke stellingen van [appellant], waarop [appellant] hierboven is teruggekomen (...)”.
Het hof overweegt hierover als volgt.
2.2.2. [appellant] heeft allereerst (in het geheel) niet duidelijk gemaakt op welke bindende eindbeslissingen het hof zou moeten terugkomen. Bovendien baseert hij zijn verzoek – anders dan hij suggereert – niet op nieuwe of later bekend geworden gegevens/feiten of op de stelling dat het hof de eerdere gedingstukken, in het bijzonder stellingen en/of producties van [appellant], onjuist heeft geïnterpreteerd, maar op de omstandigheid dat hij (pas) na het tussenarrest een Egyptisch-Arabische tolk in de arm heeft genomen en dat toen “technische nuances” zijn gebleken die “nadere aandacht” verdienen. Het moet echter voor rekening en risico van [appellant] komen dat hij aanvankelijk kennelijk onvoldoende aandacht aan die “technische nuances” heeft besteed. De vruchten van die nadere aandacht kunnen thans dan ook geen reden vormen op in het tussenarrest gegeven bindende eindbeslissingen terug te komen.
2.2.3. Ten slotte overweegt het hof – inhoudelijk - dat er tot het tussenarrest geen misverstand heeft bestaan over de machine (zetbank) waaraan [appellant] werkzaam was toen hem op 12 mei 2004 het ongeval overkwam, over de werkzaamheden die [appellant] toen aan/met die machine verrichtte en over hoe het ongeval heeft plaatsgevonden. Het enige discussiepunt te dezen was of het mes van de machine (zoals [appellant] heeft gesteld en [X] heeft betwist) plotseling en met hoge snelheid naar beneden is komen vallen, maar te dier zake heeft het hof in overweging 3.6.5 van het tussenarrest geoordeeld dat dit niet het geval was. Dat dit oordeel onjuist is, heeft [appellant] in zijn akte na het tussenarrest niet gesteld. Voor zover hij in die akte heeft gesteld dat een en ander voor het overige (wel) onjuist is, merkt het hof op dat [X] dat heeft betwist en dat [appellant] - op wie te dezen, gelet op het tijdstip waarop hij de onderhavige stellingen heeft geponeerd, de bewijslast rust – op dit punt geen concreet en specifiek bewijsaanbod heeft gedaan. Het hof ziet daarom ook om die reden geen aanleiding terug te komen op het tussenarrest.
2.3. Tegen deze achtergrond constateert het hof dat [appellant], hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld (zulks ondanks het feit dat hij deze kwestie ook zelf bij de pleidooien aan de orde had kunnen stellen), niet althans onvoldoende duidelijk is ingegaan op de onder 3.6.7 van het tussenarrest weergegeven stelling van [X] en de daar genoemde schriftelijke verklaringen van [A] en [B]. Op grond van deze verklaringen, die [appellant] niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, is het hof van oordeel dat is komen vast te staan dat [X] [appellant] specifiek en mondeling heeft geïnstrueerd over de wijze waarop de zetbank moest worden bediend. In zoverre heeft [X] dus aan haar uit art. 7:658 lid 1 BW voortvloeiende zorgplicht voldaan.
2.4. Voor zover [appellant] in zijn akte na tussenarrest nog heeft gesteld dat [X] niet aan haar zorgplicht heeft voldaan door - als waar is dat [appellant] (kort voor het ongeval) stond te kletsen - niet direct in te grijpen, overweegt het hof dat deze stelling, nog daargelaten dat zij tardief is, afstuit op de omstandigheid dat [appellant] tot het tussenarrest heeft betwist toen te hebben gekletst en dit na het tussenarrest niet alsnog heeft erkend. Overigens heeft [X] gesteld dat zij [appellant], toen hij stond te kletsen, hééft gewaarschuwd.
2.5. De slotsom is dat [X] aan haar zorgplicht heeft voldaan en om die reden niet kan worden veroordeeld tot betaling van de door [appellant] gevorderde schade en een voorschot daarop. Het bestreden vonnis zal dan ook worden bekrachtigd en het in hoger beroep gevorderde voorschot zal worden afgewezen. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of [appellant] als gevolg van het ongeval blijvend arbeidsongeschikt is geworden (vgl. overweging 3.5.4 van het tussenarrest), terwijl tot het gelasten van een descente en/of het uitbrengen van een deskundigenbericht met betrekking tot de door [X] gebruikte machines geen aanleiding bestaat. Het bewijsaanbod van [appellant], voor zover nog niet besproken, wordt, als niet ter zake dienend althans te algemeen en te vaag, van de hand gewezen.
2.6. [appellant] zal, als de in principaal hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de desbetreffende kosten worden verwezen, waarbij naar aanleiding van diens pleitnota in hoger beroep, sub 1, nog wordt opgemerkt dat het feit dat hij bij pleidooi het gevorderde voorschot van € 30.000,= heeft verlaagd tot € 10.000,= er niet aan afdoet dat in deze zaak tarief II van het geldende liquidatietarief dient te worden toegepast. Het gaat in essentie immers om een vordering van onbepaalde waarde. [X] daarentegen zal, als de in zoverre telkens in het ongestelde partij, in de kosten van de beide door haar opgeworpen incidenten worden verwezen, met dien verstande dat [appellant] ten aanzien van het eerste incident geen (te liquideren) kosten heeft gemaakt.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Zaandam (rolnummer 6062/09) waarvan beroep;
wijst het in hoger beroep door [appellant] gevorderde voorschot af;
verwijst [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van [X] gevallen en tot op heden begroot op € 263,= wegens verschotten en € 3.129,= wegens salaris van de advocaat;
verwijst [X] in de kosten van de beide incidenten, aan de zijde van [appellant] gevallen en begroot op € 894,= wegens salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en R.M. Beltzer, en is in het openbaar uitgesproken op
25 september 2012 door de rolraadsheer.