GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.080.904
(zaaknummer rechtbank 282000)
arrest van de vierde civiele kamer van 28 augustus 2012
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. S.G. Volbeda,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
hierna: [geïntimeerde],
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.A.D. Luijten.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 14 april 2010 en 6 oktober 2010 die de rechtbank Utrecht tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde heeft gewezen; van dat vonnis van 6 oktober 2010 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 28 december 2010,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities en de stukken die voorafgaand aan het pleidooi zijn overgelegd (producties 4 tot en met 11 aan de zijde van [appellant] en de producties 1 tot en met 4 aan de zijde van [geïntimeerde]).
2.2 Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 [appellant] vordert in deze procedure afgifte door zijn broer [geïntimeerde] van twee schilderijtjes met portretten van [...], geboren in 1792 en diens echtgenote [...], voorouders van partijen, alsmede vergoeding van de immateriële schade die hij stelt te hebben geleden doordat [geïntimeerde] deze portretten niet aan hem overdraagt. De grieven beogen het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
3.2 [appellant] en [geïntimeerde] zijn broers en hebben de schilderijtjes samen met hun andere broers en zussen krachtens erfrecht verkregen uit de nalatenschappen van hun vader en moeder, die respectievelijk op 10 maart 2000 en 16 januari 2001 zijn overleden. De erfgenamen respectievelijk broers/zussen waren destijds acht in getal, te weten (naar leeftijd van oud naar jong): [A.], [appellant], [geïntimeerde], [B.], [C.], [D.], [E.] en [F.].
3.3 [B.], [C.], [F.], [D.] en [geïntimeerde] hebben blijkens een verslag van een familiebijeenkomst op zaterdag 17 februari 2001 gesproken over de afwikkeling van de nalatenschappen van hun ouders en daarbij onder meer het volgende besluit genomen:
"De 2 schilderijtjes van onze voorouders heeft vader bestemd voor de stamhouder van onze familie, dus gaan deze in bruikleen naar [A.] en later naar de volgende stamhouder."
Op deze bijeenkomst waren [A.], [appellant] en [E.] niet aanwezig. [E.] had [C.] gemachtigd namens haar op te treden. [A.] en [appellant] hebben na de vergadering ingestemd met het voormelde besluit. Het verslag is opgemaakt door [geïntimeerde].
3.4 Na de familiebijeenkomst van 17 februari 2001 zijn de schilderijtjes afgegeven aan [A.]. [A.] is op 14 februari 2003 overleden met achterlating van zijn echtgenote [G.] en zijn twee dochters, [H.] en [I.]. [G.] heeft de schilderijtjes in 2006 afgegeven aan [geïntimeerde], die deze ook thans nog onder zich heeft.
3.5 Partijen zijn het erover eens dat geen verdeling van de schilderijtjes heeft plaatsgehad en dat deze nog steeds in gemeenschap toebehoren aan de broers en zussen samen dan wel hun rechtsopvolgers onder algemene titel. Partijen zijn het ook erover eens dat de schilderijtjes aan [A.] in bruikleen zijn gegeven. Het geschil betreft de vraag naar wie de schilderijtjes na het overlijden van [A.] in bruikleen gaan en spitst zich toe op de vraag op wie de woorden "volgende stamhouder" in het verslag van de familiebijeenkomst van 17 februari 2001 betrekking hebben.
3.6 [appellant] stelt dat de broers en zussen met "volgende stamhouder" hebben bedoeld de volgende oudste zoon, te weten hijzelf, en verwijst daarvoor naar de familietraditie op dit punt, de uitleg van het begrip stamhouder door de heer C.E.G. ten Houte de Lange van het Nederlands Instituut voor Genealogisch en Heraldisch Onderzoek (NIGHO) en de verklaring van zijn broer [D.] van 4 september 2009 (productie 4 bij de dagvaarding in eerste aanleg).
3.7 [geïntimeerde] betwist die stelling. Hij voert aan dat geen sprake is van een familietraditie op dit punt en dat aan de uitleg van het NIGHO geen waarde kan worden gehecht onder verwijzing naar zijn correspondentie met het NIGHO (producties 3 en 4 in hoger beroep). Hij brengt verder naar voren dat met "de volgende stamhouder" niet vanzelfsprekend [appellant] is bedoeld, dat tijdens de bijeenkomst van 17 februari 2001 niet is afgesproken aan wie de schilderijtjes na het overlijden van [A.] zouden toekomen, maar dat slechts is vastgelegd dat de schilderijtjes naar de "volgende stamhouder" zouden gaan en dat dit begrip niet nader is gedefinieerd. Hij verwijst naar de verklaringen van zijn zusters [B.] en [C.] die hij bij akte van 25 juni 2010 bij de rechtbank heeft overgelegd. Blijkens het proces-verbaal van comparitie van partijen bij de rechtbank op 25 juni 2010 heeft [geïntimeerde] op die zitting verklaard dat niet de oudste broer, maar de oudste zoon van de volgende generatie de opvolgend stamhouder is.
3.8 De vraag hoe de woorden "de volgende stamhouder" in het verslag van de familiebijeenkomst van 17 februari 2001 moeten worden uitgelegd, moet niet alleen worden beantwoord op grond van de tekst en verdere inhoud van dit verslag, maar ook aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen hebben afgeleid en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltexmaatstaf). In dit verband zijn allereerst vooral van belang de bewoordingen van het verslag op dit punt, de omstandigheden waaronder dit verslag is gemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen.
3.9 Uit de tekst van het verslag van de familiebijeenkomst blijkt dat de broers en zussen [A.], de oudste zoon, als stamhouder beschouwden. Gelet op de stellingen van partijen rijst de vraag of de stamhouder altijd de oudste (mannelijke) afstammeling is of na overlijden van de oudste zoon, de oudste mannelijke nazaat in de volgende generatie. Blijkens het lemma 'stamhouder' in het Woordenboek der Nederlandsche Taal, gepubliceerd in 1928 en te raadplegen via www.gtb.inl.nl, wordt met stamhouder in het algemeen de mannelijke persoon aangeduid die een stam of geslacht in stand moet houden en het uitsterven daarvan door verwekking van kinderen moet voorkomen en wordt dit woord in het bijzonder toegepast op de oudste of enige zoon, maar kan het ook van toepassing zijn op iedere zoon. Van Dale Onlinewoordenboeken 2010 geeft onder het lemma 'stamhouder' deze betekenis: "mannelijke erfgenaam op wie de instandhouding van de familie rust". Het hof gaat ervan uit dat het algemeen spraakgebruik het woord 'stamhouder' in deze betekenis(sen) bezigt en is van oordeel dat deze betekenissen de door [appellant] voorgestane uitleg (oudste mannelijke afstammeling) kunnen ondersteunen, maar dat allerminst is uitgesloten dat daarmee ook andere zonen, nazaten of erfgenamen, zoals de oudste mannelijke afstammeling in de volgende generatie, kunnen zijn aangeduid. De heer Ten Houte de Lange van het NIGHO geeft een uitleg van het begrip 'stamhouder' die nauw aansluit bij de uitleg die [appellant] voorstaat, maar verklaart in zijn mail van 13 januari 2012 (productie 4 van [geïntimeerde] in hoger beroep) ook dat hij deze uitleg vanuit een genealogische benadering, meer in het bijzonder die van Nederland 's Adelsboek, heeft gegeven en daarmee geen juridische kwalificatie voor deze zaak heeft willen en kunnen geven. De gebruikte bewoordingen staan naar het oordeel van het hof aldus enerzijds niet in de weg aan de door [appellant] gehanteerde uitleg, maar leiden anderzijds niet zonder meer en uitsluitend tot deze uitleg.
3.10 Het hof gaat voorbij aan de stelling van [appellant] dat het familietraditie is dat de schilderijtjes naar de volgende oudste zoon gaan en dat dit zijn uitleg van het besluit van 17 februari 2001 ondersteunt. Ook al zou het zo zijn dat de schilderijtjes telkens op de oudste zoon van de oudste zoon zijn overgegaan, dan is daarmee, tegenover de betwisting daarvan door [geïntimeerde], naar het oordeel van het hof nog niet komen vast te staan dat die traditie, zoals [appellant] stelt, tevens zou inhouden dat ingeval de oudste zoon overlijdt zonder mannelijke erfgenamen, de schilderijtjes overgaan op de oudste broer van de oudste zoon en dat onder "de volgende stamhouder" daarom hijzelf moet worden verstaan als oudste in lijn na zijn vooroverleden broer [A.]. Die situatie heeft zich in het verleden kennelijk nog nimmer voorgedaan.
3.11 Voor de uitleg van de woorden 'de volgende stamhouder' is vervolgens van belang wat de broers en zussen over en weer daarover jegens elkaar hebben verklaard en wat de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen op dat punt waren. [appellant] verwijst hiervoor naar de schriftelijke verklaring van [D.] van 4 september 2009 (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg), waarin onder meer is vermeld:
"(…) Afgesproken werd dat, ingeval van overlijden van mijn oudste broer, aan de op één na oudste broer, mijn broer [appellant], zijnde de eerstvolgende in lijn, de schilderijen zou overgaan. Alle erfgenamen zijn daar in 2001 mee akkoord gegaan, omdat dit de wens is geweest van mijn vader.(…)"
[D.] verklaart vervolgens in zijn mail aan [appellant] van 10 juni 2010 (productie 10 bij de brief van 11 juni 2010 in eerste aanleg):
"(…) De verklaring van [C.] gaat heel goed samen met mijn eigen verklaring. Er is destijds niet gesproken over het feit dat jij de panelen zou krijgen, omdat men na de dood van vader en moeder niet had kunnen veronderstellen dat [A.] zo kort zou leven. Omdat in de familie door een ieder, al dan niet expliciet, wordt onderschreven dat de panelen bij de stamhouder hoort, is het vanzelfsprekend dat jij na de dood van [A.] de panelen hoort te krijgen. Immers: [J.] is op dit moment (nog) geen stamhouder. Ook vader heeft tijdens zijn leven aan ieder laten weten dat de panelen bij de stamhouder hoort.(…)"
Door [geïntimeerde] zijn verklaringen van de zussen [C.] en [B.] op dit punt in het geding gebracht (producties 1 en 2 bij akte in eerste aanleg van 25 juni 2010). [C.] verklaart onder meer als volgt:
"(…) Ik weet alleen dat er in mijn aanwezigheid nooit is gesproken over het feit dat de schilderijen na het overlijden van [A.] naar [appellant] zouden moeten. Ik denk dat daar überhaupt nooit over gesproken is. Waarom ook? [A.] was nog jong en in volle gezondheid. Bovendien slechts 2 jaar ouder dan [appellant]. Verder heeft vader – met wie ik erg close was en mij vaak vertelde dat de schilderijen na zijn overlijden naar [A.] gingen - het NOOIT met mij gehad over het feit dat ze na [A.]s overlijden naar [appellant] zouden moeten. (…)"
[B.] verklaart onder meer als volgt:
"(…) Vader (…) heeft mij nooit gezegd dat [A.] (oudste broer) de geschilderde panelen in "bruikleen" zou krijgen. Het enige zekere dat ik weet is, dat hij (vader) me ooit gezegd heeft, - toen ik bij hem op zijn kamer was – ik citeer letterlijk: "die schilderijtjes (panelen) zijn voor [J.] (jouw zoon, [geïntimeerde]) mijn stamhouder!" Bij het overlijden van vader zijn deze naar [A.] gegaan en was hij de "eigenaar"! [G.] (de echtgenote van overleden [A.]) heeft ze na zijn dood aan jou ([geïntimeerde]) "gegeven" in overleg met haar dochters [H.] en [I.]. [C.], [F.] en zo ook [E.] en ik (je vier zussen) zijn daarmee akkoord gegaan. De meerderheid dus. Van afspraken – dat in geval [A.] zou overlijden – deze naar [appellant] (op een na oudste broer) gaan, weet ik niets. De geschiedenis "bruikleen"is door [appellant] zelf gecreëerd en afspraken hierover zijn nooit gemaakt."
3.12 Het hof overweegt dat buiten deze verklaringen niets is gesteld of gebleken omtrent de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen. Deze verklaringen sluiten naar het oordeel van het hof niet uit dat de stelling van [appellant] over de uitleg van de woorden "de volgende stamhouder" juist is. In de verklaringen van [D.] vindt deze uitleg zelfs uitdrukkelijk bevestiging. De verklaringen van [C.] en [B.] behelzen beide dat zij niets weten van een overgang van de schilderijtjes op [appellant] en dat daarover geen afspraken zijn gemaakt.
3.13 [appellant] biedt bewijs aan van zijn stellingen, meer speciaal door het horen van getuigen onder wie zijn zus [B.], zijn broer [D.] en zijn schoonzus [G.]. Nu [appellant] naar het oordeel van het hof heeft voldaan aan zijn stelplicht, deze bovendien onderbouwt met de verklaring van zijn broer [D.] en [geïntimeerde] deze stelling gemotiveerd betwist, zal het hof [appellant] toelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de broers en de zussen met "de volgende stamhouder" in het verslag van de familiebijeenkomst van 17 februari 2001 hem als oudste in lijn na zijn broer [A.] hebben bedoeld.
3.14 Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot het onder 3.13 vermelde bewijs;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J.H. Lieber, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum 11 september 2012 waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, A.E.F. Hillen en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2012.