ECLI:NL:GHAMS:2012:BX4486

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.091.185-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderbijdrage voor het jongste kind in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 28 februari 2012, betreft het een hoger beroep inzake de vaststelling van een kinderbijdrage voor het jongste kind van partijen, [kind D]. De vrouw, appellante, heeft in hoger beroep verzocht om een bijdrage van de man, geïntimeerde, in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind D]. De rechtbank had eerder de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek voor [kind C] en het verzoek voor [kind D] afgewezen. De vrouw heeft de beschikking van de rechtbank bestreden en verzocht om een bijdrage van € 312,50 per maand, met terugwerkende kracht vanaf 12 oktober 2010.

Het hof heeft vastgesteld dat er geen eerdere kinderbijdrage voor [kind D] was vastgesteld en dat de man zijn draagkracht niet ter discussie heeft gesteld. De vraag of er sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek is niet aan de orde, aangezien de man niet betwist dat hij voldoende draagkracht heeft om de bijdrage te voldoen. Het hof heeft de behoefte van [kind D] vastgesteld op basis van het netto-gezinsinkomen van partijen ten tijde van de beëindiging van hun samenleving en heeft geconcludeerd dat de man met ingang van 14 oktober 2010 een bijdrage van € 237,- per maand moet betalen.

De beslissing van het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen was en bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind D] op € 237,- per maand, uitvoerbaar bij voorraad. Het hof wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 28 februari 2012 in de zaak met zaaknummer 200.091.185/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. A.M. Bouwmeester te Almere,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.W. Spanjer te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 25 juli 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 april 2011 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 174495/FA RK 10-3424.
1.3. De man heeft op 13 oktober 2011 een verweerschrift ingediend.
1.4. De vrouw heeft op 25 november 2011 nadere stukken ingediend.
1.5. De zaak is op 8 december 2011 ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door mr. D.H. Sloof, advocaat te Almere;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2. De feiten
2.1. Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn [in] 1986 gehuwd. Hun huwelijk is op 22 januari 2003 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 december 2002 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind A] [in] 1989, [kind B] [in] 1990, [kind C] [in] 1993 en [kind D] [in] 1994.
Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man een bijdrage ten behoeve van de destijds minderjarige [kind A] en [kind B] diende te voldoen van € 125,- per maand.
2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1961. Hij woont samen met zijn partner, die in haar eigen levensonderhoud voorziet.
2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1965. [kind A], [kind C] en [kind D] wonen bij haar.
Zij was werkzaam in loondienst. Haar salaris bedroeg volgens de salarisspecificaties van januari en februari 2011 € 694,33 bruto (€ 603,- netto) per maand. Haar fiscaal loon bedroeg in 2010 volgens de jaaropgave over dat jaar € 9.161,-.
Zij ontvangt thans een WW-uitkering. Deze bedroeg over de periode 24-10-2011 t/m 20-11-2011 € 551,- netto per vier weken. Daarnaast ontvangt zij maandelijks op deze uitkering een aanvulling van € 58,67 netto van haar voormalige werkgever.
Aan huur en enige servicekosten betaalt zij € 548,- per maand. Zij ontvangt een huurtoeslag van € 286,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 115,- per maand. Ze ontvangt € 70,- per maand aan zorgtoeslag.
Zij ontvangt een kindgebonden budget.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. In eerste aanleg heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind C] en [kind D] met ingang van 12 oktober 2010 € 400,- per kind per maand zal betalen.
3.2. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek ten aanzien van [kind C] voor zover het de periode vanaf 16 februari 2011 betreft en heeft zij het verzoek voor het overige afgewezen.
3.3. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de bijdrage ten behoeve van [kind D] met ingang van 12 oktober 2010, althans met ingang van de datum van indiening van het hoger beroepschrift, te bepalen op € 312,50 per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten.
3.4. De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Aan de orde is het verzoek van de vrouw een door de man te betalen bijdrage ten behoeve van [kind D] te bepalen.
4.2. Als meest verstrekkend verweer heeft de man aangevoerd dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de echtscheidingsbeschikking en dat om die reden het verzoek in hoger beroep van de vrouw moet worden afgewezen.
Het hof stelt vast dat de rechter niet eerder een kinderbijdrage ten behoeve van [kind D] heeft vastgesteld. Evenmin zijn partijen een dergelijke bijdrage voor hem overeengekomen. Daaruit volgt dat het verzoek van de vrouw neerkomt op een eerste vaststelling van een kinderbijdrage. De vraag of een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft plaatsgevonden, is naar het oordeel van het hof derhalve niet aan de orde.
De advocaat van de man heeft ter zitting in hoger beroep nog gesteld dat de echtscheidingsbeschikking, waarbij een door de man te betalen bijdrage ten behoeve van [kind A] en [kind B] is vastgesteld, zo gelezen moet worden dat de bijdrage ten behoeve van [kind D] in die beschikking op nihil is gesteld omdat de man indertijd slechts ruimte had om voor twee kinderen te betalen. Het gevolg hiervan zou zijn dat er geen sprake is van een eerste vaststelling ten behoeve van [kind D], aldus de advocaat van de man. Het hof volgt de man daarin niet, reeds nu uit deze beschikking niet blijkt dat destijds ten behoeve van [kind D] om een bijdrage is verzocht. Ten overvloede overweegt het hof dat, indien deze stelling wel zou worden gevolgd, er wel degelijk sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van voornoemde bepaling, welke gelegen is in het feit dat de man thans niet betwist dat hij voldoende draagkracht heeft om de bijdrage ten behoeve van [kind D] te voldoen. Daarnaast zijn [kind B] en [kind C] inmiddels (jong)meerderjarig geworden, woonde de man ten tijde van de echtscheiding in België en woont hij thans in Nederland samen met zijn partner, welke omstandigheden eveneens als een wijziging van omstandigheden kunnen worden aangemerkt.
Het verweer faalt.
4.2. Tussen partijen is vervolgens uitsluitend nog de behoefte van [kind D] in geschil. Het hof zal deze vaststellen op grond van het netto-gezinsinkomen van partijen ten tijde van de beëindiging van hun samenleving. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat de man in 2002 werkzaam was bij [bedrijf A] B.V. en dat zijn bruto jaarsalaris € 40.505,- bedroeg, hetgeen door hem ter zitting niet is betwist. De vrouw werkte een paar uur per week als schoonmaakster van vakantiehuisjes en verdiende daarmee € 293,- netto per maand. Op grond hiervan komt het hof tot een netto gezinsinkomen in 2002 van € 2.600,- per maand en een behoefte van de kinderen van € 197,25 per kind per maand, hetgeen na indexering op € 237,- per kind per maand in 2010 neerkomt. De omstandigheid dat de andere kinderen inmiddels meerderjarig zijn geworden, leidt niet tot een vermeerdering van de behoefte van [kind D], nu die in beginsel moet worden bepaald aan de hand van de welstand waarin het gezin in 2002 leefde.
Gelet op het lage inkomen en de lasten van de vrouw en met inachtneming van het feit dat de draagkracht van de man niet ter discussie staat, zal het hof de gehele behoefte van [kind D] als bijdrage opleggen.
4.3. Het hof bepaalt de ingangsdatum op de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift, te weten 14 oktober 2010, nu de man met ingang van die datum rekening heeft kunnen houden met een door hem te betalen bijdrage ten behoeve van [kind D].
4.4. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man met ingang van 14 oktober 2010 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind D] van € 237,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.5. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind D] met ingang van 14 oktober 2010 op € 237,- (TWEEHONDERD ZEVENDERTIG EURO) per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, A.R. Sturhoofd en B.F.P. Lhoëst in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2012.