GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 7 februari 2012 in de zaak met zaaknummers 200.097.686/01 en 200.097.687/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. M.E. van der Zouw te Haarlem,
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te Diemen,
namens Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en WSJ genoemd.
1.2. De moeder is op 23 november 2011 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 4 oktober 2011 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, met kenmerken 498093 / JE RK 11-2335 en 498094 / JE RK 11-2336. De kinderrechter heeft op 15 november 2011 een herstelbeschikking gewezen.
1.3. WSJ heeft op 5 december 2011 een verweerschrift ingediend.
1.4. De moeder heeft vervolgens op 19 en 21 december stukken ingediend.
1.5. De zaak is op 21 december 2011 ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en door de heer M. Chibiane (tolk berbers);
- […] (hierna: de vader);
- mevrouw L. Walta en mevrouw A. Dolfing, vertegenwoordigers van WSJ;
- de heer C. de Wilde vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
2.1. Uit het huwelijk van de moeder en de vader is geboren […] (hierna: [het kind]) [in] 2002, als jongste van negen kinderen. De ouders zijn gescheiden; zij oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [het kind] uit. [het kind] verbleef tot 7 februari 2011 bij zijn moeder; sindsdien verblijft hij in [land].
2.2. Bij beschikking van 10 november 2010 is [het kind] (wederom) onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is nadien verlengd tot 10 november 2012.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is – voor zover thans van belang – de ondertoezichtstelling van [het kind] verlengd met ingang van 10 november 2011 voor de duur van één jaar en een machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] verleend voor verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder met ingang van 4 oktober 2011 tot 4 januari 2012.
3.2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voorzover deze [het kind] betreft, zowel ten aanzien van de verlenging van de ondertoezichtstelling, als ook ten aanzien van de machtiging uithuisplaatsing. Zij verzoekt – naar het hof begrijpt – primair te bepalen dat de rechtbank Amsterdam internationaal onbevoegd was om van het inleidend verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing kennis te nemen, dan wel, subsidiair, het verzoek van WSJ tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen.
3.3. WSJ verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel dit af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. In grief I voert de moeder aan dat de rechtbank Amsterdam inter¬nationaal onbevoegd was om kennis te nemen van het verzoek van WSJ. Volgens moeder verbleef [het kind] op het moment waarop WSJ het inleidend verzoekschrift heeft ingediend, al ruim zes maanden in [land] en ging hij daar naar school. [het kind] verblijft bij familie in [land].
4.2. Bepalend voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter is of [het kind] ten tijde van het inleidend verzoek – dat bij de rechtbank is ingekomen op 19 augustus 2011 – zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. Het conflictenrechtelijke begrip ‘gewone verblijfplaats van een kind’ is een feitelijk begrip, waaraan inhoud wordt gegeven door alle feiten en omstandigheden van het concrete geval. Het betreft de plaats waarmee het kind maatschappelijk de nauwste binding heeft. De moeder stelt dat dat [land] was en voert aan dat [het kind] op 19 augustus 2011 reeds was uitgeschreven uit het GBA-register, ruim zes maanden bij familie in [land] verbleef en in [land] naar school ging.
4.3. Vast staat dat [het kind], 9 jaar oud, zijn hele leven in Nederland heeft gewoond en dat zijn beide ouders hier ook nog steeds hun woonplaats hebben. [het kind] verbleef tot aan zijn vertrek naar [land] bij zijn moeder en ging in Nederland naar school. De moeder heeft toegelicht dat de directe aanleiding om [het kind] naar [land] te brengen was dat er thuis inbraken hadden plaatsgevonden waardoor volgens haar [het kind] psychisch beschadigd was; in [land] zou [het kind] beter worden. De moeder heeft de gezinsvoogd aanvankelijk laten weten dat het de bedoeling was dat [het kind] in juni of juli 2011 weer naar Nederland zou komen (proces-verbaal van aangifte ter zake van onttrekking aan wettig gezag van 13 juli 2011, p. 3). Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder voorts medegedeeld dat zij van plan is [het kind] in de zomer van 2012 weer naar Nederland te halen; zij heeft laten weten niet zonder [het kind] te kunnen.
4.4. Gelet op dit alles is het hof van oordeel dat [het kind] op 19 augustus 2011 maatschappelijk de nauwste binding met Nederland had en dat er voldoende aanleiding was te veronderstellen dat het verblijf van [het kind] in [land] tijdelijk van aard was. Wat de moeder heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. Dit leidt tot het oordeel dat [het kind] ten tijde van het inleidend verzoek zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. De Nederlandse rechter is daarom ingevolge artikel 8 van de Verordening Brussel II-bis bevoegd om kennis te nemen van de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing.
4.5. Hieraan kan niet afdoen dat de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam zich bij beschikking van 8 december 2011 (zaak- en rekestnummer 11-2954/503269) naar aanleiding van een op 4 november 2011 ingekomen verzoek van WSJ onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van het verzoek van WSJ tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de periode van 4 januari 2012 tot 10 november 2012, omdat naar het oordeel van de kinderrechter [het kind] niet langer zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Wat daar ook van zij, dit oordeel heeft betrekking op de situatie op 4 november 2011, niet op 19 augustus 2011. Grief I faalt.
4.6. Wat betreft de ondertoezichtstelling van [het kind] heeft het volgende te gelden. [het kind] is eind 2010 onder toezicht gesteld omdat hij probleemgedrag vertoont. Hij is op school in groep 4 blijven zitten en zijn niveau is laag. Hij heeft een taalachterstand, heeft moeite zich te concentreren en heeft behoefte aan bevestiging. Op school vertoont hij grensoverschrijdend en pestgedrag. Daarbij komt dat er in de thuissituatie onvoldoende structuur en regelmaat is. [het kind] moet meer worden gestimuleerd. De ouders bagatelliseren de problemen en het is moeilijk voor hen om hulp te aanvaarden. Meer in het bijzonder zien zij geen reden om [het kind] aan te melden voor speciaal basisonderwijs, zoals dat door (onder meer) de school van [het kind] wordt geadviseerd. Hoewel de moeder ter zitting in hoger beroep te kennen heeft gegeven aan alle eisen van WSJ te willen meewerken, zolang [het kind] maar niet uit huis wordt geplaatst in een instelling voor jeugdzorg, ziet zij nog steeds niet de noodzaak van speciaal onderwijs voor [het kind]. Daarnaast meent zij dat het in [land] goed gaat met [het kind].
Het hof heeft – in het licht van het vorenstaande en gelet op het petitum in het appelschrift – het verzoek van de moeder in hoger beroep aldus opgevat dat de vernietiging van de ondertoezichtstelling slechts wordt gevraagd omdat de rechtbank Amsterdam internationaal onbevoegd was van dat verzoek kennis te nemen. De moeder heeft in hoger beroep ook niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist dat er (nog steeds) voldoende gronden zijn voor de ondertoezichtstelling. De bestreden beschikking zal wat betreft de ondertoezichtstelling dus worden bekrachtigd.
4.7. De grieven II en III zijn gericht tegen de machtiging tot uithuisplaatsing. De rechtbank heeft in haar bestreden beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 4 januari 2012. Deze datum is inmiddels verstreken. Ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep, die plaatsvond op 21 december 2011, was de bestreden beschikking nog niet ten uitvoer gelegd omdat [het kind] in [land] verbleef. Uit de mededelingen van de moeder ter zitting leidt het hof af dat zij niet van plan was [het kind] voor 4 januari 2012 naar Nederland te laten terugkeren. Het hof acht het dan ook uitgesloten dat de bestreden beschikking in de tussentijd ten uitvoer is gelegd.
Aangenomen moet dus worden dat de bestreden beschikking niet ten uitvoer is gelegd en ook niet langer ten uitvoer gelegd kan worden. Tegen deze achtergrond heeft de moeder geen belang bij haar hoger beroep voorzover dit is gericht tegen de gronden voor deze machtiging tot uithuisplaatsing. De grieven II en III behoeven dan ook geen behandeling.
4.8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A. Joustra, A.V.T. de Bie en J.E. Doek in tegenwoordigheid van mr. M.L. Vries als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2012.