ECLI:NL:GHAMS:2012:BX4098

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.064.113
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding bij voortijdige beëindiging leaseovereenkomst voor rekening werknemer: redelijkheid en billijkheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding bij de voortijdige beëindiging van een leaseovereenkomst. De zaak betreft een geschil tussen de besloten vennootschap The BrownPaper Company (BPC) en de werknemer [X]. BPC vorderde schadevergoeding van [X] wegens tekortkomingen in de nakoming van de gebruikersovereenkomst met betrekking tot een leaseauto. De werknemer betwistte de vordering en stelde dat hij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de kosten die voortvloeiden uit de beëindiging van de leaseovereenkomst, aangezien hij geen partij was bij de overeenkomst met de leasemaatschappij BMW.

Het hof overwoog dat de kosten van de leaseauto tweeledig zijn: de kosten die aan BPC in rekening zijn gebracht door BMW en de maandelijkse termijnen die op het salaris van [X] zijn ingehouden. Het hof concludeerde dat [X] contractueel verplicht was om de kosten van de leaseovereenkomst te vergoeden, omdat hij de gebruikersovereenkomst had ondertekend en daarmee akkoord ging met de voorwaarden. Het hof oordeelde dat de gevolgen van de gebruikersovereenkomst voor [X] niet onaanvaardbaar waren, gezien de omstandigheden van de zaak.

Daarnaast oordeelde het hof dat BPC [X] een nabetaling moest doen van € 10.138,03 bruto, vermeerderd met vakantietoeslag en wettelijke verhoging, omdat BPC niet had aangetoond dat [X] het overeengekomen minimum salaris van € 2.200,- bruto per maand had ontvangen. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter voor zover dat aan het oordeel van het hof was onderworpen en deed in zoverre opnieuw recht. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten droeg. Dit arrest is in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.064.113
(zaaknummer rechtbank 588335)
arrest van de derde kamer van 31 juli 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
The BrownPaper Company,
gevestigd te Leusden,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: BPC,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen:
[X],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [X],
advocaat: mr. P.W.M. Duurland.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 25 oktober 2011 hier over.
1.2 Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte overlegging producties van 22 november 2011 zijdens BPC;
- de antwoordakte/akte wijziging eis van 3 januari 2012 zijdens [X];
- de antwoordakte tevens akte overlegging producties van 17 januari 2012 zijdens BPC en
- de antwoordakte bezwaar wijziging eis zijdens [X].
1.3 Vervolgens hebben partijen opnieuw de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Het hof stelt voorop dat in principaal en incidenteel hoger beroep geen grieven zijn gericht of (gemotiveerd) bezwaren zijn geuit tegen:
1. toewijzing door de kantonrechter van een vergoeding van € 1.944,11 bruto wegens opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen;
2. toewijzing door de kantonrechter van een bedrag van € 1.721,03 wegens omzetgerelateerde bonus.
Deze onderdelen van het oordeel van de kantonrechter zijn dus niet ter beoordeling aan het hof voorgelegd.
In het principaal hoger beroep:
Kosten leaseauto
2.2 Het hof herhaalt dat BPC in (principaal) hoger beroep is gekomen tegen afwijzing door de kantonrechter van – zakelijk weergegeven – BPC’s vordering om [X] te veroordelen tot betaling van de kosten vanwege de leaseovereenkomst en de tussentijdse opzegging daarvan (te vermeerderen met rente en kosten), alsmede van de toewijzing door de kantonrechter van de door [X] ingestelde loonvordering, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente.
2.3 Het hof stelt vast dat de kosten in verband met de leaseauto tweeledig zijn, namelijk: 1. de kosten die BMW aan BPC in rekening heeft gebracht in verband met de beëindiging van de leaseovereenkomst en 2. de maandelijkse termijnen die BPC gedurende de looptijd van de arbeidsovereenkomst op het bruto-salaris van [X] in mindering heeft gebracht.
2.4 BPC vordert primair schadevergoeding van [X] wegens tekortkoming in de nakoming van de gebruikersovereenkomst en subsidiair nakoming van artikel 7 van de gebruikersovereenkomst. Zij stelt dat [X] bij het einde van het dienstverband op grond van de gebruikersovereenkomst verplicht was de leaseovereenkomst van BPC over te nemen of anders de door de leasemaatschappij in rekening gebrachte kosten voor de afkoop van het leasecontract aan BPC te vergoeden. De leasemaatschappij heeft aan BPC een bedrag van € 13.422,75 gefactureerd wegens het voortijdig beëindigen van de leaseovereenkomst, een bedrag van € 3.878,87 zijnde de leasekosten voor februari, maart en begin april 2008 en € 265,12 wegens het overschrijden van de maximum toegestane kilometers. [X] heeft te kennen gegeven dit bedrag niet aan BPC te vergoeden, zo stelt BPC, zodat hij vanaf het moment van die mededeling, 17 mei 2008, ex artikel 6:83 sub c BW in verzuim verkeert. De gebruikersovereenkomst is volgens BPC niet onredelijk bezwarend jegens [X] omdat [X] niet verplicht was een leaseauto te rijden, omdat hij zonder kenbaar protest met de lease regeling heeft ingestemd, en omdat hij invloed heeft gehad op de afwikkeling van de leasekwestie.
2.5 [X] betwist dat de hiervoor onder 2.4 genoemde kosten hem in rekening kunnen worden gebracht. [X] wijst erop dat hij geen partij is bij de overeenkomst met BMW, zodat uit deze overeenkomst geen verplichtingen voor hem kunnen voortvloeien. De gebruikersovereenkomst is volgens [X] pas ondertekend vijf maanden na zijn indiensttreding en vier maanden nadat hij de leaseauto in gebruik heeft genomen. Het op dat moment nog afwentelen van alle met de leaseauto samenhangende kosten op de werknemer is onbillijk, zo stelt hij, omdat de gevolgen van een voortijdig einde van het dienstverband en (dus) de leaseovereenkomst niet vooraf met hem zijn besproken. Bovendien wijst [X] erop dat de vordering die ziet op leasekosten van februari tot en met april 2008 niet kan kloppen, omdat zijn dienstverband per 31 maart 2008 is geëindigd en de leaseovereenkomst op 5 april 2008 is afgelopen.
2.6 Het hof overweegt als volgt. Artikel 7.1 van de arbeidsovereenkomst bepaalt dat indien een leaseauto ter beschikking wordt gesteld, de meest recente leaseregeling van toepassing is. [X] heeft een leaseauto uitgezocht en heeft vervolgens de gebruikersovereenkomst ondertekend, waarin onder meer het volgende is bepaald:
“(…)
1. Voor de uitoefening van zijn functie zal werkgever aan werknemer een lease-auto beschikbaar stellen met een leaseprijs van (maximaal) € 1848,16 exclusief BTW per maand. Door ondertekening van deze overeenkomst verklaart werknemer zich akkoord met de bepalingen en voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in de nader tussen werkgever en een leasemaatschappij te sluiten lease-overeenkomst en de hierop van toepassing zijnde algemene voorwaarden. Bij ondertekening van de gebruikersovereenkomst lease-auto zal werkgever een exemplaar van beide overeenkomsten aan werknemer overhandigen. Op het maandelijkse salaris van de werknemer wordt een bedrag ingehouden voor het gebruik van de lease-auto.
(…)
7. In geval de arbeidsovereenkomst, ongeacht de reden hiervan, wordt beëindigd vóór de expiratiedatum van het leasecontract, dan is de werknemer gehouden alle verplichtingen uit het leasecontract over te nemen of te laten overnemen door de nieuwe werkgever, tenzij partijen schriftelijk anders overeenkomen. Indien de werknemer daartoe niet bereid blijkt, behoudt werkgever zich het recht voor om de door de lease-maatschappij in rekening gebrachte (schade)vergoeding terzake het voortijdig inleveren van de auto en/of het voortijdig beëindigen van het lease-contract af te wentelen op werknemer en te verrekenen met diens salaris en/of de eindafrekening.
(…)”
2.7 Tussen partijen is niet langer in geschil dat – anders dan de tekst van de gebruikersovereenkomst bepaalt – [X] de leaseauto behalve zakelijk ook in privé heeft gebruikt, en dat dit hem ook was toegestaan, zodat de fiscale bijtelling voor privégebruik terecht aan hem in rekening is gebracht. Anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, kan de leaseauto niet reeds omdat BPC de leaseauto aan [X] ter beschikking heeft gesteld uitsluitend ten behoeve van de verrichting van de bedongen arbeid, als een bedrijfsmiddel van BPC worden beschouwd.
2.8 Niet is gesteld of gebleken dat tussen partijen is overeengekomen dat [X] als onderdeel van de arbeidsvoorwaarden een leasevergoeding zou ontvangen of op andere wijze recht had op een tegemoetkoming van BPC in de kosten van een leaseauto. Daarentegen zijn partijen blijkens artikel 1 van de gebruikersovereenkomst overeengekomen dat maandelijks op het salaris van [X] een bedrag werd ingehouden voor het gebruik van de leaseauto. BPC heeft bovendien gesteld, en [X] heeft dit niet (gemotiveerd) betwist, dat [X] vrij was in zijn keuze van het type en de uitvoering van de leaseauto, zodat hij op die wijze zelf verantwoordelijk was voor enerzijds de hoogte van de maandelijkse leasetermijnen en anderzijds de kosten bij eventuele voortijdige beëindiging. Met inachtneming van voornoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft [X] geen, althans onvoldoende, feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan hij er, ondanks het bepaalde in de gebruikersovereenkomst, op had mogen vertrouwen dat eventuele kosten wegens voortijdige beëindiging van de leaseovereenkomst voor rekening van BPC zouden blijven, althans niet aan hem konden worden doorberekend. Aan [X] kan worden toegegeven dat de gebruikersovereenkomst pas door hem werd ondertekend geruime tijd nadat hij de leaseauto in gebruik had genomen. Niettemin heeft [X] deze overeenkomst getekend en zich aldus – zelfs als hij zich dit niet eerder had gerealiseerd, op dat moment alsnog – akkoord verklaard met onder meer de verplichting om BPC de kosten in verband met voortijdige beëindiging te vergoeden. Als dit in strijd zou zijn geweest met eerdere afspraken of verwachtingen, dan had het op de weg van [X] gelegen zijn bezwaren op enige wijze kenbaar te maken, hetgeen hij niet heeft gedaan. Alle omstandigheden in overweging nemend zijn de gevolgen van de gebruikersovereenkomst voor [X] derhalve naar het oordeel van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar.
2.9 Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat [X] gehouden is zijn contractueel overeengekomen verplichting tot vergoeding aan BPC van de door de leasemaatschappij in rekening gebrachte eindafrekening na te komen. Nu [X] na tot betaling te zijn aangemaand op 17 mei 2008 te kennen heeft gegeven niet aan zijn betalingsverplichting te voldoen, is hij met die verplichting in verzuim geraakt, zodat hij vanaf die datum tot aan de dag van voldoening de wettelijke rente verschuldigd is over het te betalen bedrag. BPC heeft gesteld, en zij heeft dit door middel van overlegging van de desbetreffende facturen onderbouwd, dat aan haar in verband met de voortijdige beëindiging van de leaseovereenkomst een bedrag van € 17.566,74 excl. BTW in rekening is gebracht. [X] heeft weliswaar bezwaar gemaakt tegen dit bedrag, stellende dat de hoogte niet kan kloppen, maar hij heeft zijn betwisting daarmee onvoldoende gemotiveerd gelet op de onderbouwing die BPC aan haar vordering heeft gegeven.
2.10 In het verlengde van het voorgaande, is het hof, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat BPC in beginsel maandelijks de leasetermijnen in mindering mocht brengen op het salaris van [X], nu dit tussen partijen aldus is overeengekomen. [X] heeft dit overigens in eerste aanleg ook niet betwist, maar hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de leasevergoeding slechts in mindering mocht komen van het variabele gedeelte van zijn salaris, en niet ten laste mocht worden gebracht van het door hem aangeduide vangnetbedrag van € 2.200,- bruto per maand. Het hof volgt [X] in dit standpunt, onder verwijzing naar de hierna onder 2.11 en volgende te volgen motivering van het oordeel dat aan [X] maandelijks minimaal het vangnetbedrag van
€ 2.200,- bruto betaalbaar moest worden gesteld, ingevolge artikel 3.1 van de arbeidsovereenkomst. Het hof is van oordeel dat de leaseregeling op die wijze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar uitpakt voor [X], temeer nu BPC terecht aanvoert dat de hoogte van de maandelijkse leasetermijn geheel samenhangt met de keuze van [X] voor een bepaald merk en een bepaalde uitvoering van zijn leaseauto.
In het incidenteel hoger beroep:
Minimum basissalaris van € 2.200,- bruto per maand
2.11 Ingevolge het tussenarrest van 25 oktober 2011 heeft BPC op verzoek van het hof bij akte de overzichten uit het Declaratie Registratie Systeem (hierna: DRS) overgelegd waaruit de opbouw van het salaris van [X] blijkt in de periode van 1 februari 2007 tot en met 29 februari 2008. Daarnaast zijn (deels opnieuw) de salarisstroken over de desbetreffende periode overgelegd. Tot slot heeft BPC in een overzicht de verbanden geduid tussen de geadministreerde bedragen en de daadwerkelijk door BPC verrichte betalingen aan [X]. BPC concludeert dat uit de overgelegde stukken volgt dat aan [X] telkens maandelijks een totaal bruto budget van minimaal € 2.200,- ter beschikking stond, behalve in de maanden augustus 2007, oktober 2007 en november 2007. Dit is het gevolg geweest van onjuiste registratie in DRS over de betreffende maanden en in totaal gaat het volgens BPC om een bruto verschil van € 1.984,12.
2.12 [X] stelt daartegenover dat uit de overgelegde producties volgt dat BPC bij de loonopbouw uitsluitend uitgaat van een variabele beloning. Nergens volgt uit dat de werknemer recht heeft op een maandelijks basissalaris van € 2.200,- bruto. Daarnaast kloppen de feitelijke uitbetalingen lang niet altijd met de specificaties op de loonstrook, zo stelt [X]. Het systeem is inconsistent en onbetrouwbaar en uit de nu overgelegde overzichten blijkt dat [X] nog een vordering heeft op BPC van € 1.948,12 met betrekking tot aanvulling tot het mimimaal bruto budget over de maanden augustus, oktober en november 2007, en een vordering van € 3.252,- aan gedeclareerde kosten die niet zijn uitbetaald, zo stelt [X]. Omdat zijns inziens sprake is van nieuwe feiten, beoogt [X] zijn vordering aldus te vermeerderen.
2.13 Het hof stelt voorop dat voorbij kan worden gegaan aan de door [X] in zijn antwoordakte van 3 januari 2012 beoogde wijziging van eis. Voor zover [X] zijn vordering vermeerderd wil zien met het totaal bruto verschil van € 1.984,12 overweegt het hof dat verschuldigdheid van dit bedrag – al voor de eiswijziging – is erkend door BPC. De vermeerdering van eis in verband met een vordering inzake declaraties heeft [X] bij akte van 31 januari 2012 weer ingetrokken.
2.14 Het hof overweegt voorts als volgt. Naar het oordeel van het hof zijn BPC en [X] overeengekomen dat aan [X] onder alle omstandigheden een bruto minimum basissalaris van € 2.200,- zal worden betaald. Niet alleen stelt [X] zich op dit standpunt, maar ook BPC gaat er vanuit dat een zogenoemd ‘vangnet’ is overeengekomen (zie onder andere onder 11 van de conclusie van antwoord in reconventie). Het hof volgt BPC niet in haar standpunt dat waar de arbeidsovereenkomst in artikel 3.1 melding maakt van een basissalaris van € 2.200,- bruto per maand, wordt gedoeld op hetgeen BPC in DRS aanduidt met het “Totaal Budget” (derhalve de door de werknemer gerealiseerde omzet vóór aftrek van de kosten voor de leaseauto en vóór aftrek van werkgeverslasten). Naar het oordeel van het hof heeft [X] artikel 3.1 van de arbeidsovereenkomst aldus mogen begrijpen, dat zijn brutosalaris nooit onder het “vangnet” van € 2.200,- per maand zou komen te liggen. Wanneer BPC beoogde met [X] overeen te komen dat een vangnet gold ten aanzien van zijn omzet of budget dan had het op haar weg gelegen artikel 3.1 te redigeren op een wijze dat daarover geen misverstand kan bestaan. Dat heeft BPC niet gedaan. Zij heeft in artikel 3.1 van de arbeidsovereenkomst aan [X] een salaris van € 2.200,- bruto toegekend dat als een minimumgarantie moet worden beschouwd. In ieder geval heeft BPC zich bediend van een bepaling die op meer manieren kan worden geïnterpreteerd. Het hof legt de bepaling uit op de voor [X] als werknemer minst bezwarende wijze, derhalve ten nadele van BPC als werkgeefster.
2.15 Uit de loonstroken die BPC heeft overgelegd blijkt dat BPC over de maanden juli 2007 tot en met november 2007 niet aan [X] het overeengekomen vangnetbedrag van € 2.200,- bruto per maand betaalbaar heeft gesteld. BPC heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat [X] het minimumbedrag – of enig bedrag – aan loon heeft uitbetaald gekregen over de maand februari 2008, terwijl tussen partijen in confesso is dat het dienstverband is geëindigd op 29 februari 2008. De loonstrook van februari 2008 ziet namelijk op werkzaamheden in januari 2008, zoals de eerste loonstrook, van maart 2007, ziet op werkzaamheden in februari 2007. Op die wijze geschiedt de verloning telkens over de resultaten van de voorafgaande maand, en is de conclusie van het hof dat BPC met de overgelegde gegevens niet heeft aangetoond dat [X] iedere maand gedurende zijn dienstverband (derhalve in totaal dertien maal) in ieder geval het overeengekomen minimumbedrag van € 2.200,- bruto betaald heeft gekregen. Daar staat tegenover dat BPC stelt, en [X] niet heeft betwist, dat zij tweemaal een voorschot aan [X] heeft uitbetaald, waarvan alleen het tweede voorschot ad € 2.000,- is verrekend. Het eerste voorschot van € 2.500,-, dat werd betaald in februari 2007, is niet verrekend. Dit voorschot van (netto) € 2.500,- moet daarom in mindering worden gebracht op het toe te wijzen (netto equivalent van het) bedrag aan achterstallig bruto salaris.
2.16 Met [X] is het hof van oordeel dat het salarisregistratiesysteem van BPC niet erg helder en inzichtelijk is. Verwezen zij naar de hiervoor onder 2.15 gesignaleerde onduidelijkheid over de vraag of BPC aan [X] zijn salaris over de maand februari 2008 heeft betaald. Daarnaast bestaan er bijvoorbeeld in de maanden februari, mei, november en december 2007 en januari 2008 verschillen tussen het bruto loon zoals vermeld in DRS en op de loonstrook die op die maand betrekking heeft, welke verschillen voor zover het hof kan beoordelen onverklaard zijn gebleven. Mede om die reden gaat het hof bij de vaststelling van de onderhavige vordering ten aanzien van het vangnetsalaris uit van het bruto loon zoals dit telkens op de loonstrook is vermeld. Het hof gaat ervan uit dat uit de loonstroken kenbaar is van welke bedragen BPC administratief is uitgegaan en bovendien heeft [X], voor zover de toegang tot, althans de inzage in DRS bemoeilijkt of beperkt was, in ieder geval van zijn loonstroken kennis kunnen nemen.
2.17 Op grond van het voorgaande dient BPC aan [X] een nabetaling te plegen, die als volgt kan worden gespecificeerd:
Maand: Vangnet Bruto loon* Verschil _
juli 07: € 2.200 ,- € 604,73 € 1.595,27
augustus 07: € 2.200,- € 374,92 € 1.825,08
september 07: € 2.200,- € 1.380,24 € 819,76
oktober 07: € 2.200,- € 362,36 € 1.837,64
november 07: € 2.200,- € 339,72 € 1.860,28
februari 08: € 2.200,- € 0 € 2.200,-
totaal: € 10.138,03 bruto
* als vermeld op de loonstrook over de desbetreffende maand
2.18 BPC dient aan [X] te betalen een bedrag van € 10.138,03 bruto, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en vermeerderd met de wettelijke verhoging over dit loon en deze vakantietoeslag, door het hof gematigd tot 15%, gelet op de aard van het geschil en de omvang van de vordering. BPC is voorts de wettelijke rente verschuldigd over de loontermijnen vanaf de opeisbaarheid van iedere termijn, alsmede over de vakantietoeslag. BPC mag met deze bruto betalingsverplichting een bedrag van € 2.500,- netto verrekenen, ingevolge hetgeen het hof hiervoor onder 2.15 heeft overwogen.
3. Slotsom
3.1 De grieven slagen, zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep. Dit heeft tot gevolg dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd, behoudens voor zover daarin de vorderingen van [X] tot vergoeding van € 1.944,11 bruto wegens opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen en een bedrag van € 1.721,03 wegens omzetgerelateerde bonus, vermeerderd met wettelijke rente en wettelijke verhoging, werden toegewezen. Deze beslissingen zijn niet ter beoordeling aan het hof voorgelegd.
3.2 Het hof zal [X] in het principaal hoger beroep veroordelen tot betaling aan BPC van het door BMW in verband met de leaseauto bij BPC in rekening gebrachte bedrag van € 17.566,74 exclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
17 mei 2008 tot aan de dag van voldoening. Het hof zal de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ad € 800,- afwijzen. [X] heeft bezwaar gemaakt tegen deze vordering, stellende dat zij niet in verhouding staat tot de verrichte werkzaamheden, te weten het versturen van een summiere standaardsommatie. BPC heeft de kosten vervolgens niet gespecificeerd en heeft aldus niet onderbouwd dat het gaat om andere kosten dan die bedoeld in artikel 237 tot en met 240 Rv.
3.3 In het incidenteel hoger beroep zal het hof BPC veroordelen tot betaling aan [X] van € 10.138,03 bruto, vermeerderd met 8% vakantietoeslag en met de wettelijke verhoging van 15% over dit loon en deze vakantietoeslag. BPC is de wettelijke rente verschuldigd over iedere loontermijn vanaf de datum van opeisbaarheid tot de datum van betaling, alsmede over de vakantietoeslag. BPC mag met deze bruto betalingsverplichting een bedrag van € 2.500,- netto verrekenen.
3.4 Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij in het principaal hoger beroep zal het hof [X] veroordelen in de kosten van het principaal hoger beroep en de eerste aanleg in conventie. De kosten voor de procedure in eerste aanleg in conventie aan de zijde van BPC worden begroot op € 272,80 aan verschotten (€ 71,80 voor het exploot van dagvaarding en € 201,- voor griffierecht) en op € 600,- voor salaris.
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van BPC worden begroot op € 336,89 aan verschotten (€ 73,89 voor het exploot van dagvaarding en € 263,- voor griffierecht) en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (3 punten x tarief II).
3.5 Nu beide partijen in het incidenteel hoger beroep voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van het incidenteel hoger beroep alsmede de eerste aanleg in reconventie worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
3.6 BPC zal als de bij arrest van 10 augustus 2010 in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incident. Deze kosten worden begroot op € 1.158,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Amersfoort van 20 januari 2010 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht;
in het principaal hoger beroep:
veroordeelt [X] om aan BPC te voldoen het bedrag van € 17.566,74 exclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2008 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [X] in de kosten in eerste aanleg in conventie en in het principaal hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van BPC wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 600,- voor salaris en op € 272,80 voor verschotten en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 336,89 voor verschotten;
in het incidenteel hoger beroep:
veroordeelt BPC om aan [X] te voldoen het bedrag van € 10.138,03 bruto, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 15% over dit bedrag, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente over iedere loontermijn vanaf de datum van opeisbaarheid tot de datum van betaling en de wettelijke rente over de vakantietoeslag, vanaf de data van opeisbaarheid van deze bedragen;
bepaalt dat BPC een netto bedrag van € 2.500,- mag verrekenen;
compenseert de kosten van het incidenteel hoger beroep alsmede de kosten in eerste aanleg in reconventie aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
in het incident ex artikel 351 Rv:
veroordeelt BPC in de kosten van het incident, aan de zijde van [X] begroot op
€ 1.158,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, P.L.R. Wefers Bettink en E.B. Knottnerus en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2012.