ECLI:NL:GHAMS:2012:BX3153

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.087.127-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een vaststellingsovereenkomst op basis van dwaling en causaal verband

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 juni 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van een vaststellingsovereenkomst. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.F.M. Verheij, heeft de overeenkomst vernietigd op grond van dwaling, zoals bedoeld in artikel 6:228 lid 1 aanhef en sub b BW. De appellant had in 2001 een koopovereenkomst gesloten met de geïntimeerde, die een jachtwerf exploiteert. Door persoonlijke omstandigheden, zoals een echtscheiding, kon de appellant de bouw van het schip niet voortzetten. In 2004 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij de geïntimeerde zich verplichtte om een bedrag van € 25.000,- terug te betalen zodra het schip aan een derde was verkocht.

De appellant heeft echter in 2009 de vaststellingsovereenkomst vernietigd en terugbetaling van een bedrag van € 27.853,15 geëist. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde ten tijde van de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst al een koopovereenkomst met een derde had gesloten, maar dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd dat hij de overeenkomst niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten als hij op de hoogte was geweest van deze verkoop. Het hof oordeelde dat er geen causaal verband was tussen de dwaling en de totstandkoming van de overeenkomst.

Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in het principaal appel. De uitspraak benadrukt het belang van het bewijs van causaal verband bij de vernietiging van overeenkomsten op basis van dwaling.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[ APPELLANT ],
wonend te [ L ] ([ land ]),
APPELLANT IN HET PRINCIPAAL APPEL,
GEÏNTIMEERDE IN HET INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. J.F.M. Verheij te Amsterdam,
t e g e n
[ GEÏNTIMEERDE ],
wonend te [ K ], gemeente [ W ],
GEÏNTIMEERDE IN HET PRINCIPAAL APPEL,
APPELLANT IN HET INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. F.J. Hommersom te Utrecht.
De partijen worden hierna [ Appellant ] en [ Geïntimeerde ] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 28 april 2011 is [ Appellant ] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 april 2011, in deze zaak onder rolnummer 448106 / HA ZA 10-131 gewezen tussen [ Appellant ] als eiser in conventie, verweerder in voorwaardelijke reconventie en [ Geïntimeerde ] als gedaagde in conven¬tie, eiser in voorwaardelijke reconventie.
[ Appellant ] heeft bij memorie negen grieven geformuleerd, zijn eis gewijzigd, bewijs aangeboden en een productie in het geding gebracht. Hij heeft gecon¬cludeerd dat het hof bij arrest, uitvoer¬baar bij voorraad, kennelijk onder vernietiging van het bestreden vonnis,
primair
- voor recht zal verklaren dat de ontbindingsovereenkomst (door [ Appellant ] ook wel de vaststellingsovereenkomst genoemd: toev. hof; zie ook hierna, 3.1 sub (v)) tussen partijen is vernietigd dan wel de gevolgen van die overeen¬komst zal wijzigen, met veroordeling van [ Geïntimeerde ] om in dat kader een bedrag van € 27.853,15 aan [ Appellant ] te betalen;
- [ Geïntimeerde ] zal veroordelen tot betaling aan [ Appellant ] van, kort gezegd, de wettelijke rente over nader aangeduide bedragen en periodes;
subsidiair
[ Geïntimeerde ] zal veroordelen tot betaling aan [ Appellant ] van de wettelijke rente over een bedrag van € 25.000,- over, kort gezegd, nader aangeduide periodes;
primair en subsidiair
- [ Geïntimeerde ] zal veroordelen tot betaling aan [ Appellant ] van de volledige kosten van diens advocaat en het incasso¬bureau, onder aftrek van de proceskosten van het voorlopig getuigen¬ver¬hoor, per saldo € 10.900,47 inclusief BTW, dan wel enig ander bedrag dat het hof juist acht, met wettelijke rente;
- [ Geïntimeerde ] zal veroordelen in de kosten van beide instanties, waaronder de kosten van het voorlopig getuigenverhoor, te vermeerderen met de nakosten alsmede de wettelijke rente in geval niet binnen veertien dagen na het wijzen van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen.
[ Geïntimeerde ] heeft bij memorie de grieven van [ Appellant ] bestreden, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. Tevens heeft hij daarbij incidenteel appel ingesteld, waarbij hij drie grieven heeft geformuleerd. [ Geïntimeerde ] heeft zijn in eerste aanleg ingestelde eis in voorwaardelijke reconventie gewijzigd als in zijn memorie nader omschreven en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof bij arrest, uitvoer¬baar bij voorraad, in het principaal appel het vonnis waarvan beroep zal bekrachti¬gen en in het incidenteel appel het vonnis waarvan beroep zal vernietigen voor zover de incidentele grieven daartoe nopen, met veroordeling – zo begrijpt het hof – van [ Appellant ] in de proceskosten van de eerste aanleg voor zover dit het reconven¬tio¬nele geding betreft alsmede van het principaal en het incidenteel appel, met nakosten.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [ Appellant ] geantwoord, met conclusie dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [ Geïntimeerde ] niet ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering in het incidenteel appel dan wel deze zal afwijzen, met veroorde¬ling van [ Geïntimeerde ] in de kosten van het incidenteel appel, met nakosten.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.25 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.
3. Beoordeling
3.1 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
(i) [ Geïntimeerde ] exploiteert een jachtwerf onder de naam "[ naam ]". [ Appellant ] heeft eind 2001 aan [ Geïntimeerde ] opdracht gegeven om voor hem een schip te (laten) bouwen (verder: de koopovereenkomst).
(ii) [ Appellant ] heeft in januari 2002 een bedrag van ƒ 16.639,- (€ 7.550,45) en in mei 2003 een bedrag van € 45.302,69 aanbetaald op het schip. Hierna is gestart met de bouw van het casco.
(iii) Bij brief van 14 oktober 2003 heeft [ Appellant ] aan [ Geïntimeerde ] laten weten dat hij wegens echtscheiding niet verder kan gaan met het laten bouwen van het schip. Hij schrijft verder:
"(...) Mag ik u vragen mij een voorstel te doen teneinde dit spijtige voorval op een correcte manier af te handelen waarbij iedere partij vrede kan nemen. Ik ben bereid om samen met u naar een eerlijke oplossing te zoeken en ieder redelijk voorstel te aanvaarden."
(iv) Tussen partijen is overleg gevoerd over een regeling. Mr. J.P. Bol is daarbij opgetreden als juridisch adviseur van [ Geïntimeerde ], terwijl [ Appellant ] is bijgestaan door zijn (Belgische) advocaat mr. J. Peeraer.
(v) Partijen hebben in een e-mailwisseling van 12 en 13 mei 2004 overeenstemming bereikt over de voorwaarden van ontbin¬ding van de koopovereenkomst (verder: de vaststellingsovereen¬komst). Mr. Bol heeft in een e-mail aan mr. Peeraer van 12 mei 2004 (van 21.21 uur) onder meer het volgende bericht:
"(...) Het verheugt mij zeer dat beide cliënten thans instemmen met een restitutie aan de heer [ Appellant ] ter hoogte van 25.000 Euro wanneer en zodra de heer [ Geïntimeerde ] er in geslaagd is om het schip aan een derde te verkopen en daarvoor volledige betaling heeft verkregen."
In reactie op dit bericht heeft mr. Peeraer bij e-mail aan mr. Bol van 13 mei 2004 namens [ Appellant ] bevestigd dat deze akkoord is met de inhoud daarvan.
(vi) In de periode vanaf 14 mei 2004 tot 11 februari 2008 is tussen (de advocaten van) partijen gecorrespondeerd over de stand van zaken in de onderhavige kwestie (zie rechtsover¬we¬ging 2.6 tot en met 2.12 van het bestreden vonnis).
(vii) Op 11 februari 2008 heeft [ Appellant ] een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend bij de rechtbank, welk verzoek bij beschikking van 25 september 2008 is toegestaan voor zover het zich beperkt tot "feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid op welke datum [ Geïntimeerde ] volledige betaling heeft verkregen van de derde-koper", en welk voorlopig getuigenverhoor is gehouden op 10 februari 2009.
(viii) Op 27 februari 2008 heeft [ Geïntimeerde ] € 25.000,- aan [ Appellant ] betaald.
(ix) Bij brief van 17 april 2009 heeft [ Appellant ] de vast¬stel¬lingsovereenkomst vernietigd en [ Geïntimeerde ] gesommeerd het reeds betaalde (resterende) bedrag van € 27.853,15 (te vermeerderen met rente en kosten) aan hem terug te betalen.
3.2 [ Appellant ] heeft in eerste aanleg, na wijziging van eis, primair gevorderd voor recht te verklaren dat de vaststel¬lingsovereenkomst tussen partijen is vernietigd met als (enkel) gevolg dat [ Geïntimeerde ] verplicht is om nog aanvullend aan [ Appellant ] € 27.853,15 te betalen, [ Geïntimeerde ] te veroordelen tot betaling van dit bedrag alsmede tot betaling van wettelijke rente over nader aangeduide bedragen en periodes, heeft subsidiair gevorderd [ Geïntimeerde ] te veroordelen tot betaling aan [ Appellant ] van de wettelijke rente over een bedrag van € 25.000,- over, kort gezegd, nader aangeduide periodes, en heeft "primair en subsidiair" gevorderd [ Geïntimeerde ] te veroordelen tot betaling aan [ Appellant ] van primair de volledige kosten van zijn advocaat en het incasso¬bureau, nader op te maken bij staat, en van subsidiair € 1.158,- wegens buitengerechtelijke kosten (met wettelijke rente), alsmede [ Geïntimeerde ] te veroordelen in de kosten van de eerste aanleg, waaronder die van het voorlopig getuigenverhoor (met wettelijke rente). [ Appellant ] heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat [ Geïntimeerde ] bedrog heeft gepleegd althans sprake is geweest van dwaling dan wel [ Geïntimeerde ] onrechtmatig heeft gehandeld door te verzwijgen dat het schip ten tijde van de onderhandelingen over de vaststellingsover¬een¬komst al was verkocht aan een derde en dat hij, als hij hiervan destijds had geweten, de vaststellingsovereenkomst niet onder de huidige voorwaarden had gesloten. [ Appellant ] heeft daaraan toegevoegd dat hij de vaststellingsovereenkomst partieel wil vernietigen in die zin dat [ Geïntimeerde ] de door [ Appellant ] gedane aanbetalingen dient terug te betalen maar die overeenkomst voor het overige in stand blijft en de koopover¬eenkomst niet herleeft. Subsidiair heeft [ Appellant ] gesteld dat [ Geïntimeerde ] hem eerder dan 27 februari 2008 het bedrag van € 25.000,- had moeten betalen, te weten op het moment dat het schip volgens het contract met de derde die het had gekocht diende te worden afgeleverd (april 2005) dan wel op de feitelijke afleverings¬datum ervan (april 2007), zodat [ Geïntimeerde ] rente over dit bedrag is verschuldigd.
3.3 [ Geïntimeerde ] heeft van zijn kant in reconventie voorwaardelijk - te weten voor het geval dat het beroep van [ Appellant ] op vernie¬tiging van de vaststellingsovereenkomst wordt gehono¬reerd - gevorderd, kort gezegd, primair voor recht te verkla¬ren dat [ Appellant ] gebonden is aan de koopovereenkomst en hem te veroordelen tot nakoming daarvan, en, bij gebreke van nakoming door [ Appellant ], voor recht te verklaren dat de koopovereenkomst is ontbonden, met veroordeling van [ Appellant ] tot schadevergoeding, en, subsidiair, een zodanige voorziening te treffen als het hof juist acht, met veroordeling van [ Appellant ] in de kosten van de procedure. Hij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat als de vaststellingsovereenkomst wordt vernietigd de koopovereenkomst herleeft, in welk geval voor [ Appellant ] een afnameverplichting van het schip bestaat, zodat bij niet nakoming door [ Appellant ] een recht op ontbinding van de koopovereenkomst met schadever¬goe¬ding voor [ Geïntimeerde ] ontstaat.
3.4 De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep overwo¬gen, samengevat, dat vaststaat dat [ Geïntimeerde ] het casco van het schip van [ Appellant ] aan [ G ] heeft verkocht, dat [ Geïntimeerde ] ten tijde van de onderhandelingen met [ Appellant ] over de vaststellingsovereenkomst al contacten had met [ G ] over de aankoop van het schip en dat op dat moment tussen [ Geïntimeerde ] en [ G ] ook een koopovereenkomst is gesloten met betrekking tot het schip, zodat [ Geïntimeerde ] bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst zijn spreekplicht op een essentieel punt heeft geschonden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat voor vernietiging op grond van bedrog of dwaling echter ook is vereist dat causaal verband bestaat tussen de verzwijging door [ Geïntimeerde ] en het sluiten van de vaststellingsovereenkomst door [ Appellant ] in de huidige vorm, maar dat [ Appellant ] niet althans onvoldoende heeft gesteld dat hij, zo hij bekend zou zijn geweest met de overeenkomst tussen [ Geïntimeerde ] en [ G ], de vaststellingsovereenkomst niet of onder andere voorwaarden zou hebben gesloten. Met betrekking tot de (subsidiair) gevorderde rente over het bedrag van € 25.000,- heeft de rechtbank over¬wogen dat in de vaststellingsovereenkomst geen rentever¬goeding is overeengekomen, dat [ Appellant ] pas recht heeft op terugbeta¬ling van dit bedrag wanneer het schip is verkocht én [ Geïntimeerde ] volledige betaling hiervoor heeft ontvangen en dat geen grond bestaat voor toepassing van artikel 6:258 BW. Wat betreft de (integrale vergoeding van de) buitengerechtelijke kosten heeft de rechtbank overwogen dat [ Geïntimeerde ] door het niet of niet tijdig verstrekken van informatie is tekortgeschoten in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst en gehouden is de schade die [ Appellant ] als gevolg daarvan heeft geleden te vergoeden, maar dat [ Appellant ] heeft nagelaten een onderbouwde opgave te doen van de kosten die hij ter zake heeft moeten maken om zich op de hoogte te stellen van de stand van zaken, zodat hij deze kosten krijgt vergoed conform het rapport Voorwerk II te vermeerderen met 2,5 punt van het geldende liquidatietarief in verband met het gehouden voorlopig getuigenverhoor, wat in totaal neerkomt op een bedrag van € 2.605,50. Op grond van een en ander heeft de rechtbank de vorderingen van [ Appellant ] - behoudens toewijzing van het bedrag van € 2.605,50 ter zake van buitengerechtelijke kosten – afgewezen en [ Appellant ] veroordeeld in de kosten van het conventionele geding. De rechtbank heeft de vorderingen van [ Geïntimeerde ] aldus afgedaan dat de vordering tot nakoming van de koopovereenkomst, die voorwaardelijk was ingesteld, buiten bespreking is gebleven, dat de vordering tot schadevergoeding in verband met rechts¬bij¬standskosten is afgewezen en dat [ Geïntimeerde ] is veroor¬deeld in de kosten van het reconventionele geding.
3.5 In hoger beroep heeft [ Appellant ] zijn eis in die zin gewijzigd dat hij in plaats van wat hij in eerste aanleg "primair en subsidair" had gevorderd – te weten [ Geïntimeerde ] te ver¬oordelen tot betaling aan [ Appellant ] van primair de volledige kosten van zijn advocaat en het incasso¬bureau, nader op te maken bij staat, en van subsidiair € 1.158,- wegens buiten¬gerechtelijke kosten (met wettelijke rente) – in hoger beroep vordert [ Geïntimeerde ] te veroordelen tot betaling aan [ Appellant ] van primair de volledige kosten van zijn advocaat en het incasso¬bureau, onder aftrek van de proceskosten van het voorlopig getuigen¬ver¬hoor, per saldo € 10.900,47 inclusief BTW, dan wel enig ander bedrag dat het hof juist acht, met wettelijke rente.
3.6 Het hof ziet aanleiding de eerste vijf grieven van [ Appellant ] gezamenlijk te behandelen. Deze grieven strekken ten betoge dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, [ Appellant ] terecht de vaststellingsovereenkomst heeft vernietigd en [ Geïntimeerde ] heeft gesommeerd het reeds betaalde (resteren¬de) bedrag van € 27.853,15 (te vermeerderen met rente en kosten) aan hem terug te betalen.
3.7 Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof voorop dat vaststaat - zoals blijkt uit de inhoud van de brief van [ Appellant ] aan [ Geïntimeerde ] van 14 oktober 2003 – dat voor [ Appellant ] ontbinding van de koopovereenkomst noodzakelijk was, omdat hij de daaruit voor hem voortvloeiende verplichtingen niet meer kon nakomen. Ook staat naar het oordeel van het hof op grond van wat [ G ] bij e-mailberichten aan mr. Verheij van 18 november 2008 en 31 maart 2009 heeft verklaard omtrent de totstandkoming van een koopovereenkomst op 5 april 2004 (zie producties 21 en 22 [ Appellant ] in eerste aanleg) genoegzaam vast – zoals ook de rechtbank heeft overwogen - dat ten tijde van de onderhandelingen tussen [ Geïntimeerde ] en [ Appellant ] omtrent de vaststellingsovereen¬komst tussen [ Geïntimeerde ] en [ G ] reeds een koopovereenkomst met betrekking tot het schip tot stand was gekomen. Hiervan uitgaande oordeelt het hof dat niet-medede¬ling van dit feit door [ Geïntimeerde ] jegens [ Appellant ] in beginsel voldoende is om aan te nemen dat sprake is geweest van ten minste dwaling. [ Geïntimeerde ] heeft immers geweten althans moeten beseffen dat ten tijde van de onderhandelingen tussen hem en [ Appellant ] – zeker nu tussen hen daarin kennelijk werd gespro¬ken over teruggave van een bedrag van € 25.000,- indien het schip aan een derde zou zijn verkocht (en volledig zou zijn betaald) – het feit dat het schip op dat moment al aan [ G ] was verkocht voor [ Appellant ] een zo essentieel feit moest zijn dat hij hem daaromtrent had behoren in te lichten (vgl. artikel 6:228 lid 1 aanhef en sub b BW), zodat [ Geïntimeerde ] ter zake zijn spreekplicht heeft geschonden. Voor een terechte vernietiging van een rechtshandeling wegens dwaling is evenwel eveneens vereist dat komt vast te staan dat de dwalende zonder zijn dwaling niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gecon¬trac¬teerd. Daartoe heeft [ Appellant ] echter onvoldoende gesteld. In dit verband heeft [ Appellant ] zich slechts beroepen op een mededeling die hij ter comparitie van partijen in eerste aanleg op 13 september 2010 heeft gedaan, te weten
"als ik geweten had dat de boot al verkocht was ten tijde van de totstandkoming van de getroffen regeling, dan had ik misschien nog steeds wel iets willen betalen ter compensatie van de door mij destijds gewenste ontbinding, maar het zou wel een heel andere afweging zijn geworden",
alsmede wat hij bij gelegenheid van het voorlopig getuigen¬verhoor, gehouden op 13 oktober 2009, op dit punt heeft verklaard, te weten
"Als ik geweten had dat het schip al verkocht was, dan had ik gewoon mijn gestorte gelden teruggeëist.".
Die (thans) als stelling bedoelde uitlatingen van [ Appellant ] zijn, in het licht van de omstandigheid dat ontbinding van de koopovereen¬komst noodzaak voor [ Appellant ] was, onvoldoende om te concluderen dat te dezen aan het vereiste van causaal verband is voldaan. In dit verband klemt nog dat [ Appellant ] niets heeft gesteld over de (mogelijke) bereidheid van [ Geïntimeerde ] om de koopovereenkomst tegen voor [ Appellant ] gunstige condities te ontbinden, zulks terwijl [ Appellant ] van die bereidheid van [ Geïntimeerde ] afhankelijk was.
3.8 Het voorgaande betekent dat het [ Appellant ] niet vrijstond de vaststellingsovereenkomst te vernietigen en derhalve geen grond bestaat voor een verklaring voor recht op dat punt en evenmin voor een veroordeling van [ Geïntimeerde ] het reeds betaalde (resteren¬de) bedrag van € 27.853,15 (te vermeerderen met rente en kosten) aan [ Appellant ] terug te betalen. Wat [ Appellant ] in dit verband voor het overige heeft aangevoerd, zoals onder meer de vraag of naast of in plaats van dwaling sprake kan zijn geweest van bedrog, kan aan het voorgaande niet afdoen en laat het hof daarom onbesproken. Voor zover [ Appellant ] een beroep heeft gedaan op misbruik van omstandigheden en op toepassing van artikel 3:54 lid 2 BW overweegt het hof dat hij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat van zodanig misbruik sprake is geweest.
3.9 Uit het voorgaande volgt dat grief 1 tot en met grief 5 in het principaal appel niet kunnen slagen.
3.10 Met betrekking tot de subsidiaire vordering van [ Appellant ] betreffende de rentevergoeding over het bedrag van € 25.000,- overweegt het hof als volgt. In de vaststellingsovereenkomst is uitdrukkelijk afgesproken dat de verplichting van [ Geïntimeerde ] om aan [ Appellant ] een bedrag van € 25.000,- te betalen eerst ont¬staat als het schip aan een derde is verkocht én deze de koopprijs heeft betaald. Dit betekent dat de vordering van [ Appellant ] ter zake van betaling van het bedrag van € 25.000,- eerst opeisbaar werd indien aan die twee voorwaarden cumula¬tief was voldaan en voordien derhalve geen wettelijke rente door [ Geïntimeerde ] verschuldigd kon zijn, zoals ook de rechtbank heeft overwogen. Niet ter discussie staat dat [ Geïntimeerde ] voormeld bedrag aan [ Appellant ] heeft terugbetaald voordat [ G ] hem integraal had voldaan, en derhalve niet te laat aan deze verplichting uit de vaststellingsovereenkomst heeft voldaan. Voor zover de stellingen van [ Appellant ] in dit verband op andere uitgangspunten berusten, dienen zij dan ook te worden verworpen. Voor zover [ Appellant ] heeft betoogd dat in dezen sprake is geweest van onvoorziene omstandigheden, slaagt zijn betoog evenmin, omdat [ Appellant ] onvoldoende feiten en omstan¬dig¬heden heeft gesteld die tot die conclusie kunnen leiden.
3.11 Het voorgaande impliceert dat grief 6 en grief 7 in het principaal appel falen.
3.12 De achtste grief in het principaal appel en de grieven in het incidenteel appel hebben betrekking op de door [ Appellant ] gevorderde buitengerechtelijke kosten. Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
3.13 Voor zover [ Geïntimeerde ] met zijn eerste twee grieven betoogt dat hij niet is tekortge¬schoten in de nakoming van de vast¬stellingsovereenkomst, omdat geen sanctie was bepaald ten aanzien van het schenden van de verplichting van [ Geïntimeerde ] jegens [ Appellant ] om deze omtrent het sluiten van een transactie met een derde op de hoogte te houden, kan het hof [ Geïntimeerde ] niet in dit betoog volgen. In de vaststellingsovereenkomst was een informatieplicht vervat van [ Geïntimeerde ] jegens [ Appellant ] met betrekking tot de verkoop van het schip aan een derde ("Ik zal u alsdan zeker informeren."). [ Appellant ] had bij nakoming van die verplichting belang, omdat hij daarmee zicht zou (kunnen) krijgen op het tijdstip waarop hij betaling van het bedrag van € 25.000,- tegemoet kon gaan zien. Nu vaststaat dat [ Geïntimeerde ] in zijn informatieplicht in dit opzicht is tekortgeschoten, volgt daaruit dat [ Appellant ] terecht kosten heeft gemaakt om te achterhalen hoe het met de eventuele verkoop van het schip aan een derde was gesteld. Dit betekent dat grief 1 en grief 2 in het incidenteel appel moeten worden verworpen.
3.14 Met zijn derde grief betoogt [ Geïntimeerde ] dat de rechtbank door toewijzing van een bedrag van € 2.605,50 buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden, omdat [ Appellant ] primair integrale vergoeding van kosten van rechtsbijstand heeft gevorderd – wat de rechtbank heeft afgewezen – en subsidiair toewijzing van een bedrag van € 1.158,-. Het hof verwerpt dit betoog, omdat [ Geïntimeerde ] onvoldoende heeft toegelicht waarom het de rechtbank (binnen de grenzen van de primaire vordering) niet vrijstond om mede op basis van het liquida¬tietarief de door [ Appellant ] op zichzelf terecht gemaakte kosten te begroten. Ook grief 3 in het incidenteel appel faalt.
3.15 De achtste grief van [ Appellant ] is gericht tegen de hoogte van het bedrag dat de rechtbank ter zake van buitengerechte¬lijke kosten heeft toegewezen (€ 2.605,50). [ Appellant ] voert in dit verband aan dat hij recht heeft op integrale voldoening van de door zijn Nederlandse advocaat verrichte werkzaamheden in de periode 13 september 2007 tot en met 12 mei 2010 alsmede op de door incassobureau Icarus verrichte werkzaamheden, inclusief kantoorkosten en BTW neerkomend op een bedrag van € 12.347,97, minus de (door de rechtbank reeds toegewezen) kosten van het voorlopig getuigenverhoor ad € 1.447,50 per saldo € 10.900,47 bedragend. [ Appellant ] miskent echter in zijn betoog dat de rechtbank – evenals het hof – de vorderingen van [ Appellant ] tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst c.a. alsmede de vordering tot rentevergoeding over het bedrag van € 25.000,- heeft afgewezen, zodat slechts de buitengerech¬telijke kosten voor zover betrekking hebbbend op de incasso van het aan [ Appellant ] toekomende bedrag van € 25.000,- voor vergoeding in aanmerking komen. [ Appellant ] heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep – ondanks de overwegingen van de rechtbank ter zake – geen specificatie gegeven van de kosten die (enkel) op dit aspect betrekking hebben, wat niet alleen geldt voor het door hem in eerste aanleg reeds in het geding gebrachte urenover¬zicht van zijn advocaat (productie bij akte wijziging eis in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie) maar ook voor de eerst in hoger beroep in het geding gebrachte factuur van advisbureau Icarus (productie bij memorie van grieven). Hiervan uitgaand onder¬schrijft het hof de wijze waarop de rechtbank de onderhavige kosten heeft begroot. Dit brengt mee dat ook grief 8 in het principaal appel niet kan slagen.
3.16 Uit het voorgaande volgt dat [ Appellant ] in eerste aanleg terecht grotendeels in het ongelijk is gesteld, zodat hij terecht in de kosten van het geding in conventie is veroor¬deeld. Dit impliceert dat grief 9 in het principaal appel evenmin kan slagen.
3.17 Zowel [ Appellant ] als [ Geïntimeerde ] heeft voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst dan in het voorgaande ligt besloten moeten leiden, zodat hun beider bewijsaanbod als niet ter zake dienend moet worden gepasseerd.
4. Slotsom en kosten
Zowel het principaal als het incidenteel appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De eis van [ Appellant ] zoals hij deze in hoger beroep heeft gewijzigd, zal worden afgewezen. [ Appellant ] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal appel. [ Geïntimeerde ] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het inciden¬teel appel.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst de vordering van [ Appellant ] zoals in hoger beroep gewij¬zigd af;
verwijst [ Appellant ] in de proceskosten van het geding in het principaal appel en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ Geïntimeerde ] gevallen, op € 649,- aan verschotten en € 1.158,- aan salaris advocaat, en op € 131,- voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris van de advocaat en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verwijst [ Geïntimeerde ] in de proceskosten van het geding in het incidenteel appel en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ Appellant ] gevallen, op nihil aan verschotten en € 447,- aan salaris advocaat, en op € 131,- voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 38,- voor nasalaris van de advocaat en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze beide proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Uriot, R.J.M. Smit en D.J. van der Kwaak en op 12 juni 2012 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.