ECLI:NL:GHAMS:2012:BX3141

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.092.429-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van afbetalingsregeling tussen bank en cliënt: geen finale kwijting voor alle leningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [ Appellant ] tegen ABN AMRO BANK N.V. betreffende een afbetalingsregeling. [ Appellant ] had verschillende leningen en kredieten bij ABN AMRO, waarvan hij meende dat hij met een betaling van € 6.096,76 finale kwijting zou krijgen voor al zijn schulden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat deze betaling slechts betrekking had op een specifieke lening, en niet op alle vorderingen van ABN AMRO.

Het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat er geen bewijs is dat partijen overeenkwamen dat de betaling van € 6.096,76 finale kwijting voor alle leningen zou betekenen. Het hof wijst erop dat de communicatie tussen [ Appellant ] en de deurwaarderskantoren niet voldoende duidelijkheid bood over de omvang van de kwijting.

De rechtbank had in haar vonnis vastgesteld dat de afbetalingsregeling niet de bedoeling had om alle schulden van [ Appellant ] bij ABN AMRO te dekken. Het hof concludeert dat [ Appellant ] niet gerechtigd was om te veronderstellen dat hij met de betaling van het genoemde bedrag van al zijn schulden af was. De vorderingen van [ Appellant ] worden afgewezen, en hij wordt in de proceskosten verwezen.

Uitspraak

zaaknummer 200.092.429/01
12 juni 2012
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[ APPELLANT ],
wonende te [ plaatsnaam ], gemeente [ ],
APPELLANT,
advocaat: mr. J.S. Staijen te Deventer,
t e g e n
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. R. Dijkema te Hilversum.
Partijen worden hierna [ Appellant ] en ABN AMRO genoemd.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
[ Appellant ] is bij exploot van 14 juli 2011 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2011 en 8 juni 2011 (zoals aangevuld bij vonnis van 22 juni 2011), onder zaaknummer/rolnummer 475905/HA ZA 10-3706 gewezen tussen hem als eiser en ABN AMRO als gedaagde.
Bij arrest van 20 september 2011 heeft het hof een comparitie van partijen gelast, welke op 29 november 2011 heeft plaatsgevonden. Van die zitting is proces-verbaal opgemaakt.
[ Appellant ] heeft bij memorie – onder kennelijke intrekking van het hoger beroep tegen het vonnis van 19 januari 2011 – vier grieven aangevoerd, bewijs aangeboden, zijn eis gewijzigd en geconcludeerd – naar het hof begrijpt - dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het vonnis van 8 juni 2011 (zoals aangevuld bij vonnis van 22 juni 2011) zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, kort gezegd, zijn vorderingen zal toewijzen, met dien verstande dat [ Appellant ] thans onder II subsidiair een verklaring voor recht vordert dat ABN AMRO op 24 oktober 2008 nog slechts € 6.096,76 van hem te vorderen had, alles met verwijzing van ABN AMRO in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie heeft ABN AMRO geantwoord, bewijs aangeboden en geconcludeerd – naar het hof begrijpt - dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het vonnis van 8 juni 2011 (zoals aangevuld bij vonnis van 22 juni 2011) zal bekrachtigen en [ Appellant ] zal veroordelen in de kosten van – begrijpt het hof - het hoger beroep.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. De feiten
De rechtbank heeft in de overwegingen 2.1 tot en met 2.19 van het vonnis van 8 juni 2011 (verder, tesamen met het aanvullende vonnis van 22 juni 2011, ook: het bestreden vonnis) een aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangemerkt. Hieromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan.
3. De beoordeling
3.1. In deze zaak gaat het om het volgende.
3.1.1. [ Appellant ] heeft – deels ten behoeve van de inmiddels gefailleerde vennootschap Salland Media Groep B.V. - de volgende leningen en kredieten gehad bij ABN AMRO:
a) een privé rekening met nummer [ ],
b) een flexibel krediet met nummer [ ],
c) een ondernemersrekening met nummer [ ],
d) een ondernemerskrediet met nummer [ ],
e) een overeenkomst met hoofdelijke aansprakelijkheid van [ Appellant ] met nummer [ ] .
In het navolgende zullen deze leningen worden aangeduid als
rekening a) respectievelijk rekening b), c), d) en e).
3.1.2. Ten aanzien van de incasso van de openstaande schulden uit hoofde van de rekeningen a) en b) heeft ABN AMRO deurwaar-derskantoor Incassade Oordijk B.V. te Leeuwarden (verder: Incassade) ingeschakeld, ten aanzien van die uit hoofde van rekening e) heeft zij deurwaarderskantoor Van der Hoeden/ Mulder te Amsterdam (verder: Van der Hoeden/Mulder) in de arm genomen. Met betrekking tot rekening a) is [ Appellant ] bij von-nis van de rechtbank Den Haag van 18 augustus 2005 veroordeeld tot betaling van € 3.840,30, met rente en kosten. De vordering uit hoofde van rekening e) beliep ten tijde van na te melden correspondentie en getroffen regeling ongeveer € 22.000,=.
3.1.3. In de periode van september 2005 tot en met juli 2008 is er tussen Incassade en de vader van [ Appellant ] (verder ook: [ vader Appellant ]) gecorrespondeerd over een afbetalingsregeling tegen finale kwijting.
3.1.4. Door [ vader Appellant ] is ook gecorrespondeerd met Van der Hoeden/Mulder. In een brief van 24 oktober 2008 schrijft [ vader Appellant ] Van der Hoeden/Mulder als volgt:
“(...)
In het verleden zijn een aantal voorstellen gedaan door mij, namens een aantal familieleden, door u helaas (...) afgewezen.
Een van mijn voorstellen is door u beantwoord met een tegenvoorstel en wel in uw schrijven dd 19 februari 2008, gedaan door Mevr. Mr [ J ].
Thans is het voor ons mogelijk hierop in te gaan en wel onder de volgende voorwaarden.
Het door u genoemde bedrag a € 6096,76 word door ons voldaan en wel in 12 maandelijkse termijnen m.i.v. 1 januari 2009.
Uw cliënt ABN-AMRO bank (...) zal na betaling van bovengenoemde bedragen finale kwijting en decharge verlenen aan [ Appellant ] ([ Appellant ]; hof) en eventuele leningen waarvoor hij via een b.v. borg heeft gestaan”.
Van der Hoeden/Mulder antwoordt [ vader Appellant ] bij brief van 5 november 2008 als volgt:
“(...)
Dossier: 04.12721
(...)
Inzake: ABN AMRO BANK N.V./SALLAND MEDIA GROEP B.V.,[ APPELLANT ]
(...)
In de opgemelde zaak is onze cliënte (ABN AMRO; hof) akkoord gegaan met het door u gedane finale kwijtingsvoorstel d.d. 24 oktober 2008.
(...)”.
3.1.5. Voormeld bedrag van € 6.096,76 is door of namens [ Appellant ] aan ABN AMRO betaald.
3.1.6. In de eerste aanleg van dit geding vorderde [ Appellant ] een verklaring voor recht dat ABN AMRO niets meer van hem te vorderen heeft, evenals – op straffe van de verbeurte van een dwangsom - een verbod aan ABN AMRO om executoriale maatregelen tegen hem te nemen. Aan deze vorderingen legde [ Appellant ] ten grondslag, zakelijk, dat partijen ten aanzien van alle rekeningen een regeling hebben getroffen in dier voege dat met de betaling van het bedrag van € 6.096,76 [ Appellant ] ten opzichte van ABN AMRO geheel was gekweten. Volgens ABN AMRO is [ Appellant ] met voormelde betaling slechts gekweten ten aanzien van rekening e), uit hoofde waarvan [ Appellant ] ten tijde van de afbetalingsregeling, als gezegd, ongeveer € 22.000,= verschuldigd was.
3.1.7. Na verweer van ABN AMRO heeft de rechtbank de vorderingen bij het bestreden vonnis afgewezen en [ Appellant ] in de proceskosten verwezen. Tegen dit oordeel – en de gronden waarop dat oordeel berust - komt [ Appellant ] met zijn grieven op. De grieven kunnen gezamenlijk worden besproken.
3.2. Het hof stelt voorop dat [ Appellant ] geen grief heeft gericht tegen de vaststelling van de rechtbank (in overweging 4.2 van het bestreden vonnis) dat de afbetalingsregeling is weergegeven in de zojuist onder 3.1.4 geciteerde brieven. Evenmin heeft [ Appellant ] bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de rechtbank (in overweging 4.1) dat bij de beantwoording van de vraag of partijen met die afbetalingsregeling zijn overeengekomen dat alle schulden van [ Appellant ] bij ABN AMRO hiermee waren afgedaan, acht moet worden geslagen op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan de tekst van de regeling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien van het overeengekomene redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (waar de rechtbank “verlangen” schrijft, is sprake van een typefout). Beide oordelen zijn overigens juist.
3.3. Niet van belang is of, zoals [ Appellant ] stelt, ABN AMRO op grond van haar jegens haar cliënten in acht te nemen zorgplicht zich ervan had behoren te vergewissen dat de vastlegging van de tussen partijen gemaakte afspraken geen onduidelijkheden bevatte. De vorderingen van [ Appellant ] zijn immers op de tussen partijen gemaakte afbetalingsregeling gegrond, niet op een tekortkoming van ABN AMRO in voormelde zorgplicht.
3.4. Het hof stelt vast dat [ vader Appellant ] weliswaar (net als in zijn onder 3.1.4 geciteerde brief aan Van der Hoeden/ Mulder van 24 oktober 2008) in zijn brief aan Incassade van 14 augustus 2007 (productie 3 bij conclusie van antwoord) schrijft dat ABN AMRO na betaling van € 6.000,= “finale kwijting en decharge (zal) verlenen aan [ Appellant ] en eventuele leningen waarvoor hij via een b.v. borg heeft gestaan”, maar dat uit de brieven van Incassade niet valt op te maken dat zij in de correspondentie met [ vader Appellant ] op andere vorderingen het oog heeft dan die uit hoofde van rekening a) en mogelijk ook rekening b). Integendeel, in een brief van 13 maart 2008 (productie 7 bij conclusie van antwoord) schrijft Incassade dat zij – vanwege het feit dat door haar gevraagde stukken niet zijn aangeleverd – genoodzaakt is de incassoprocedure voort te zetten en stelt zij dat [ Appellant ] € 6.616,28 verschuldigd is, waarvan € 3.132,01 aan “hoofdsom”. In een brief van 22 mei 2008 (productie 11 bij conclusie van antwoord) schrijft Incassade, zakelijk, dat [ Appellant ] ABN AMRO in verband met een daar genoemd referentienummer € 6.756,21 verschuldigd is. Op grond hiervan diende het [ Appellant ] – die niet heeft gesteld dat de schuld van ongeveer € 22.000,= uit hoofde van rekening e) pas daarna is ontstaan - duidelijk te zijn dat met Incassade was onderhandeld over een regeling met finale kwijting voor slechts een deel van zijn schulden bij ABN AMRO.
3.5. Tegen deze achtergrond kon [ Appellant ] uit de enkele omstandigheid dat hij na de aanvang van de communicatie met Van der Hoeden/Mulder niets meer van Incassade vernam niet afleiden dat Van der Hoeden/Mulder voortaan in plaats van Incassade voor ABN AMRO optrad. [ Appellant ] was er immers van op de hoogte dat hij uit hoofde van verschillende leningen en kredieten meerdere schulden aan ABN AMRO had en dat Incassade zich slechts met de incasso van een gedeelte daarvan had beziggehouden. Om die reden diende hij erop bedacht te zijn dat dit ten aanzien van Van der Hoeden/Mulder ook zo was.
3.6. Gezien het voorgaande kon [ Appellant ] de getroffen regeling in de onder 3.1.4 geciteerde brieven, ook al was de tekst daarvan algemeen geformuleerd, werd bij “inzake” vermeld “ABN AMRO BANK N.V./SALLAND MEDIA GROEP B.V., [ APPELLANT ]” en bevatte zij de passage “ABN-AMRO bank (...) zal na betaling van bovengenoemde bedragen finale kwijting en decharge verlenen aan [ Appellant ] en eventuele leningen waarvoor hij via een b.v. borg heeft gestaan”, niet zo begrijpen dat ABN AMRO hem ten aanzien van alle schulden uit hoofde van de verschillende leningen en kredieten finale kwijting verleende en behoefde ABN AMRO dat niet te doen. Hieraan doet niet af dat het de voorkeur zou hebben verdiend dat Van der Hoeden/Mulder en/of ABN AMRO ervoor zou(den) hebben zorg gedragen dat de nummers van de betrokken leningen uitdrukkelijk waren vermeld, te minder omdat [ Appellant ] hierom ook had kunnen vragen.
3.7. [ Appellant ] biedt aan te bewijzen dat “weldegelijk overeengekomen was dat finale kwijting zou worden verleend voor àlle schulden”. In dat verband geeft hij aan dat zijn vader, die met een vertegenwoordiger van ABN AMRO zou hebben gesproken over de inhoud van de te treffen regeling en de omvang van de vorderingen van ABN AMRO op [ Appellant ], als getuige kan worden gehoord. Het hof passeert dit bewijsaanbod, omdat [ Appellant ] over (de inhoud van) het door hem bedoelde gesprek niets concreets heeft gesteld. In het bijzonder heeft hij niet gesteld dat in dat gesprek iets anders aan de orde is gekomen dan wat is neergelegd in de onder 3.1.4 geciteerde brieven. Ook verwerpt het hof het bewijsaanbod van [ Appellant ] met betrekking tot zijn stelling dat Van der Hoeden/Mulder nooit heeft aangegeven slechts voor een beperkt deel van de vorderingen van ABN AMRO op [ Appellant ] als gemachtigde op te treden. Deze stelling is immers voor de beoordeling van het geschil niet van belang.
3.8. De conclusie is dat de vorderingen terecht zijn afgewezen en dat de grieven geen succes hebben. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen, de in hoger beroep onder II subsidiair ingestelde vordering afwijzen en [ Appellant ], als de in het ongelijk gestelde partij, verwijzen in de kosten van het hoger beroep.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 8 juni 2011 waarvan beroep (zoals aangevuld bij vonnis van 22 juni 2011) en wijst de in hoger beroep onder II subsidiair ingestelde vordering van [ Appellant ] af;
verwijst [ Appellant ] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van ABN AMRO gevallen en tot op heden begroot op € 1.769,= wegens verschotten en op € 1.788,= wegens salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.E. Molenaar en C. Uriot, en is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2012 door de rolraadsheer.