zaaknummer 200.069.201/01
10 juli 2012 (bij vervroeging)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ APPELLANT ],
wonend te [ E ], gemeente [ E ],
APPELLANT,
advocaat: mr. M.A.M. Euverman te Amsterdam,
de stichting
STICHTING EXPLOITATIE DIERENOPVANGCENTRUM AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. F.M. Swaan-van Dijk te Utrecht.
Partijen worden hierna [ Appellant ] en Dierenopvangcentrum genoemd.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 20 mei 2010 is [ Appellant ] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van
11 mei 2007, 8 augustus 2008, 8 mei 2009 en 26 februari 2010, alle voor zover (onder rolnummer 6890/07) gewezen tussen hem als eiser in conventie en Dierenopvangcentrum als gedaagde in conventie.
Bij memorie heeft [ Appellant ] vijf grieven aangevoerd (twee tegen het vonnis van 8 mei 2009 en drie tegen het vonnis van 26 februari 2010), bewijs aangeboden, een productie overgelegd en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad ver-klaard arrest de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, Dierenopvangcentrum zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 13.717,13 bruto, met wettelijke rente en met verwijzing van Dierenopvangcentrum in de kosten van het hoger beroep, waaronder begrepen de nakosten.
Dierenopvangcentrum heeft bij memorie de grieven bestreden, bewijs aangeboden, een productie in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het door [ Appellant ] gevorderde zal afwijzen, met verwijzing van [ Appellant ] in – naar het hof bij gebreke van een voldoende duidelijk ingesteld incidenteel hoger beroep begrijpt – de kosten van het hoger beroep, waaronder begrepen de nakosten.
Vervolgens heeft Dierenopvangcentrum bij akte nog een productie overgelegd, waarop [ Appellant ] bij antwoordakte – onder overlegging van een productie – heeft gereageerd.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 8 augustus 2008 onder 1.1 tot en met 1.14 een aantal feiten vastgesteld. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.1. Het gaat in deze zaak, voor zover in dit hoger beroep van belang, om het volgende. [ Appellant ] is in 1977 bij een rechtsvoorganger van Dierenopvangcentrum in dienst getreden als dierenarts-directeur. Hij is met ingang van 6 september 2004 volledig arbeidsongeschikt. Dierenopvangcentrum heeft de arbeidsovereenkomst bij brief van 31 juli 2006 met toestemming van het CWI opgezegd tegen 8 september 2006. [ Appellant ] heeft de nietigheid van de opzegging ingeroepen en Dierenopvang-centrum heeft die nietigheid tijdens de behandeling op 24 oktober 2006 van een door [ Appellant ] aangespannen kort geding erkend. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst bij beschikking van 8 januari 2007 voorwaardelijk, te weten voor het geval zal komen vast te staan dat deze nog bestaat, met ingang van 1 februari 2007 ontbonden, onder toekenning aan [ Appellant ] van een vergoeding van € 10.000,= bruto.
3.2. In de eerste aanleg van dit geding heeft [ Appellant ], voor zover thans van belang, van Dierenopvangcentrum de betaling gevorderd van een bedrag van € 13.717,13 bruto, met wettelijke rente, zulks wegens 513,75 uren niet opgenomen en niet vergoede vakantie. Na verweer van Dierenopvangcentrum heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis van 8 augustus 2008 een comparitie van partijen gelast. Nadat deze comparitie had plaatsgevonden heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis van 8 mei 2009 [ Appellant ] opgedragen te bewijzen dat tussen partijen is overeengekomen dat hij recht had op 40 dagen vakantie per jaar. Vervolgens heeft de kantonrechter op 21 oktober 2009 [ Appellant ] en [ H ] als getuigen gehoord en op 28 januari 2008 [ I ], [ P ] en [ G ]. Bij het bestreden vonnis van 26 februari 2010, ten slotte, heeft de kantonrechter de vordering van [ Appellant ] afgewezen.
3.3. Het hof stelt voorop dat [ Appellant ] vanwege het bepaalde in artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 11 mei 2007. [ Appellant ] is in zijn beroep tegen het vonnis van 8 augustus 2008 evenmin ontvankelijk, omdat hij tegen dat vonnis geen grieven heeft gericht.
3.4.1. Grief 1 houdt in dat de kantonrechter in overweging 6 van het vonnis van 8 mei 2009 ten onrechte heeft verworpen de stelling van [ Appellant ] dat Dierenopvangcentrum geacht moet worden het door hem gestelde aantal nog openstaande vakantie-uren van 513,75 te hebben aanvaard, omdat dit aantal in de jaarstukken over 2005 per ultimo van dat jaar is vermeld.
3.4.2. De grief faalt, reeds omdat [ Appellant ] niet heeft gesteld dat en waarom onjuist is het oordeel van de kanton-rechter dat de jaarstukken niet zijn opgesteld met het doel de rechten tussen partijen vast te leggen en daaruit (dus) geen erkenning van die rechten door Dierenopvangcentrum volgt.
3.5. Tussen partijen is, voorts, onder meer in geschil op hoeveel vakantiedagen per jaar [ Appellant ] recht had. Volgens [ Appellant ] is dat op grond van een nadere overeenkomst van partijen, 40, volgens Dierenopvangcentrum voor wat betreft de onderhavige periode (1 januari 2002 tot 1 februari 2007) 28. De kantonrechter heeft in overweging 20 van het vonnis van 8 mei 2009 overwogen, kort gezegd, dat het aan [ Appellant ] is de nadere overeenkomst te bewijzen en dat wat [ Appellant ] tot dusver had gesteld en overgelegd daartoe onvoldoende is. Tegen deze overweging heeft [ Appellant ] geen grief gericht, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. Het hof deelt overigens de desbetreffende oordelen van de kantonrechter.
3.6.1. De grieven 3 en 4 zijn gericht tegen het vonnis van 26 februari 2010 en strekken ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [ Appellant ] niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs.
3.6.2. Het hof stelt voorop dat op grond van het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv de verklaring van [ Appellant ] geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.
3.6.3. Dat aan de verklaringen van de door Dierenopvangcentrum in het tegenverhoor voorgebrachte getuigen Van der Horst, Penning en Goedel geen bewijs ten gunste van [ Appellant ] kan worden ontleend behoeft geen betoog. De schriftelijke verklaring van [ T ] van 2 december 2006 biedt weliswaar steun aan het probandum, maar is niet onder ede afgelegd, hetgeen klemt omdat tegenover die verklaring, zoals de kantonrechter in overweging 20 van het vonnis van 8 mei 2009 heeft overwogen, andere schriftelijke verklaringen staan. De getuige [ X ], oud-bestuurslid van Dierenopvangcentrum, heeft verklaard dat (hij zeker weet dat) in een bestuursvergadering is besloten om [ Appellant ] 40 vakantiedagen per jaar toe te kennen en dat die 40 dagen zijn gespecificeerd op de wijze als onder woorden is gebracht in de hem door de kantonrechter voorgelezen passage uit zijn schriftelijke verklaring van 1 december 2006, te weten, zo begrijpt het hof, 27 + 13. Het hof wil echter het bewijs niet alleen op het getuigenis van [ X ] aannemen, te minder omdat de getuigenverklaring van [ Appellant ] daar veeleer afbreuk aan doet dan dat zij hem ondersteunt. [ Appellant ] verklaart immers als getuige dat de door hem gestelde afspraak rond 1984 tot 1986 moet zijn gemaakt, terwijl uit de verklaring van [ X ] volgt dat de afspraak midden jaren negentig van de vorige eeuw zou zijn gemaakt: een werknemer van Dierenopvangcentrum had namelijk vanaf zijn 50ste recht op 27 vakantiedagen (en vanaf zijn 55ste op 28) en [ Appellant ] is geboren op 1 oktober 1946.
3.6.4. Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat de kantonrechter terecht [ Appellant ] niet in zijn bewijslevering geslaagd heeft geacht en dat de onderhavige grieven dus falen. Het bewijsaanbod van [ Appellant ] is, in aanmerking genomen dat hij en [ X ] in eerste aanleg al als getuigen zijn gehoord, te algemeen en te vaag om in hoger beroep te kunnen worden gehonoreerd.
3.7.1. Grief 2 houdt in dat de kantonrechter in de overwegingen 11 en 12 van het vonnis van 8 mei 2009 ten onrechte heeft geoordeeld dat niet van een vakantietegoed (van 376 uur) per 1 januari 2002 kan worden uitgegaan.
3.7.2. Aangezien uit het voorgaande volgt dat [ Appellant ] jaarlijks geen 40 vakantiedagen had maar – vanaf oktober 1996 respectievelijk oktober 2001 – slechts 27 en 28 dagen, valt zonder toelichting, die ontbreekt, niet in te zien hoe [ Appellant ] per 1 januari 2002 een saldo van 376 uren, althans een saldo van meer dan 183 uren, kan hebben gehad. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [ Appellant ] geen grieven heeft gericht tegen de overwegingen 33 en 34 van het vonnis van 8 mei 2009. De grief faalt dus en de juistheid van de door [ Appellant ] aangevallen motivering van de kantonrechter kan in het midden blijven.
3.8. Bij deze stand van zaken faalt ook grief 5, die geen zelfstandige betekenis heeft.
3.9. Nu alle grieven falen, zal het hof de bestreden vonnissen van 8 mei 2009 en 26 februari 2010, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen. [ Appellant ] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het hoger beroep, de nakosten daaronder begrepen.
verklaart [ Appellant ] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep te-gen de bestreden vonnissen van 11 mei 2007 en 8 augustus 2008;
bekrachtigt de bestreden vonnissen van 8 mei 2009 en 26 februari 2010, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verwijst [ Appellant ] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Dierenopvangcentrum gevallen en tot op heden begroot op € 263,= wegens verschotten, € 1.341,= wegens salaris van de advocaat, € 131,= wegens nakosten indien geen betekening plaatsvindt en € 199,= wegens nakosten ingeval van betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, R.J.M. Smit en J. Blokland, en is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2012 door de rolraadsheer.