GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 24 april 2012 in de zaak met zaaknummer 200.075.602/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.K. Oostlander-Vos te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 20 oktober 2010 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 juli 2010 van de recht¬bank Haarlem, met kenmerk 162911 / 09-3592.
1.3. De man heeft op 24 januari 2011 een verweerschrift tevens zelfstandig verzoek ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld, alsmede zijn verzoek uit eerste aanleg vermeerderd.
1.4. De vrouw heeft op 9 maart 2011 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.
1.5. De vrouw heeft op 14 maart 2011 nadere stukken ingediend.
1.6. De man heeft op 15 maart 2011 nog nadere stukken ingediend.
1.7. De zaak is op 24 maart 2011 ter terechtzitting behandeld.
1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2.1. Partijen zijn [in] 1993 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 8 april 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 29 december 2009 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. De huwelijkse voorwaarden van partijen bepalen, voor zover in de onderhavige zaak van belang,
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
Artikel 2
1. (…)
2. (…)
3. Bestaat overigens tussen de echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een recht aan toonder of een roerende zaak, die geen registergoed is, toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt het goed geacht aan ieder van de echtgenoten voor de helft toe te behoren.
4. (…)
Artikel 5
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, (…), worden voldaan uit de netto-inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
2. Onder netto-inkomen wordt verstaan het begrip inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen. (…)
Artikel 8
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. (…)
Artikel 11
Geen verrekening heeft plaats:
a. over de tijd nadat een van de echtgenoten een vordering tot echtscheiding heeft ingesteld, en over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;
b. (…)
c. (…)
d. (…)
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden gelast zoals in die beschikking onder 2.2 tot en met 2.7 is overwogen.
3.2. Deze beschikking is gegeven op – onder meer – het verzoek van de man respectievelijk de vrouw te bepalen, dat de gemeenschappelijke onroerende zaak aan de [a], kadastraal bekend als gemeente Haarlemmermeer, sectie […], nummer […], aan de man respectievelijk de vrouw wordt toegedeeld tegen een nader vast te stellen waarde, waarbij de vrouw respectievelijk de man wordt veroordeeld om aan toedeling van haar respectievelijk zijn aandeel in de eigendom van de onroerende zaak mee te werken, dan wel een zodanige wijze van verdeling vast te stellen en te gelasten op de voet van artikel 3:185 BW als de rechtbank juist acht, althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank juist acht, alsmede op het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw binnen veertien dagen na dagtekening van de te wijzen beschikking een gespecificeerde en schriftelijke opgave dient te doen van de vermogensbestanddelen die van haar zijde onder het verrekenbeding vallen.
3.3. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, alsnog een verdeling van de eenvoudige gemeenschap en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te gelasten, die strookt met de verzoeken van de vrouw en/of de inhoud van de door haar geformuleerde grieven, derhalve een andere afwikkeling en verdeling dan de rechtbank gelastte.
3.4. De man verzoekt in principaal appel de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het door haar in hoger beroep verzochte af te wijzen.
In incidenteel appel verzoekt de man het hof, met vernietiging van de bestreden beschikking:
a. te bepalen dat bij verdeling van de eenvoudige gemeenschap rekening dient te worden gehouden met de onttrekkingen ad € 7.140,13 die aan de eenvoudige gemeenschap dienen te worden vergoed;
b. te bepalen dat de door de man na de peildatum ten behoeve van de vrouw betaalde kosten door de vrouw aan hem worden vergoed;
c. de boedelverdeling vast te stellen zoals in hoger beroep verzocht.
d. te bepalen dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan het beëindigen van de gemeenschappelijke bankrekening bij de ING Bank met rekeningnummer [1] en te bepalen dat de vrouw aan de man € 533,50 dient te vergoeden in verband met suppletie van de gemeenschappelijke rekeningen van partijen;
e. te bepalen dat de vrouw het opgenomen saldo van de spaarrekeningen van de kinderen binnen veertien dagen na de te wijzen beschikking terug dient te storten op de rekening van de kinderen, te vermeerderen met wettelijke rente en de geldelijke schade die is ontstaan door misgelopen bonusrente;
f. te bepalen dat de vrouw de hypotheekkosten ten bedrage van € 2.157,78, die betrekking hebben op september 2010 alsmede de helft van de hypotheekkosten over de maand oktober aan de man dient te vergoeden, althans een bedrag dat het hof juist acht;
g. te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag dient te voldoen in het kader van een onredelijke afrekening van de kosten van de huishouding;
althans een zodanige beschikking te wijzen als het hof juist acht.
3.5. De vrouw verzoekt de man in zijn incidenteel beroep en in zijn vermeerdering van verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door de man daarin verzochte af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking zowel de verdeling vastgesteld van de eenvoudige gemeenschap die tussen partijen bestaat, als de verrekening op grond van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden. Als peildatum voor de omvang van de eenvoudige gemeenschap heeft de rechtbank 6 april 2010 gehanteerd, de datum van echtscheiding. Partijen zijn het erover eens dat de peildatum ten aanzien van de waardering van de eenvoudige gemeenschap 7 juni 2008 moet zijn. Als peildatum voor de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden geldt op grond van artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden de dag waarop de samenleving van partijen is beëindigd, te weten 7 juni 2008. Het hof zal als eerste de grieven in zowel het principale hoger beroep als het incidentele hoger beroep bespreken die zich richten tegen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de verdeling van de eenvoudige gemeenschap en vervolgens de grieven die partijen hebben ingediend tegen de beslissingen omtrent de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden.
4.2. Partijen zijn het erover eens dat de eenvoudige gemeenschap bestaat uit:
a) de echtelijke woning aan de [a];
b) de beleggingsverzekering bij Avero Achmea met nummer 130015073;
c) de saldi op een drietal bankrekeningen bij de ABN AMRO bank met nummers [2], [3] en [4], alsmede een bankrekening bij de ING bank met nummer [1];
d) een auto, merk Renault Clio;
e) inboedel.
4.3. De eerste grief van de vrouw in principaal hoger beroep richt zich tegen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de verzekering afgesloten bij Avero Achmea. De beslissing van de rechtbank houdt in dat de polis wordt gesplitst en dat de vrouw aan de man de helft van de premies dient te vergoeden die de man heeft betaald na de peildatum en tot de datum van de splitsing. De vrouw is het eens met splitsing van de polis, maar niet met verrekening van de door de man betaalde premies. Zij stelt dat de man eerst na de ontbinding van huwelijk alimentatie is gaan betalen en dat de redelijkheid en billijkheid daarom gebiedt dat geen verrekening van door de man betaalde premies plaats dient te vinden. Bovendien maakt zij bezwaar tegen het feit dat de rechtbank is uitgegaan van de waarde van de verzekering per 31 december 2008. Zij stelt dat uitgegaan dient te worden van de waarde per peildatum, welke waarde zij stelt op € 15.513,34 in plaats van het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van € 9.310,92. De door de vrouw genoemde waarde blijkt uit een e-mail aan de vrouw van mevrouw C. de Jong, medewerker Pensioen- en Levenadministratie Avéro Achmea van 9 maart 2011. De man stelt dat nu de vrouw de helft van de polis ontvangt, zij ook de helft van de na de peildatum betaalde premies dient te voldoen.
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat de polis gesplitst dient te worden. Dat betekent dat de polis niet wordt afgekocht, maar dat zowel de man als de vrouw een nieuwe polis ontvangen uitgaande van de helft van de waarde van de polis op het moment van splitsing. Nu gesteld noch gebleken is dat de verzekeringsmaatschappij de polis met terugwerkende kracht per 7 juni 2008 zal splitsen, gaat het hof ervan uit dat de splitsing plaats zal vinden op enig moment in de toekomst. Hetgeen de vrouw heeft gesteld omtrent de waarde van de polis per 7 juni 2008 is voor de beoordeling van deze grief dan ook niet relevant. Op grond van het feit dat de vrouw de helft van de waarde van de polis per datum splitsing zal ontvangen, is het redelijk dat zij meebetaalt aan de door de man betaalde premies vanaf mei 2008 tot het moment van splitsing. De grief van de vrouw faalt dan ook. De beslissing van de rechtbank dient te worden bekrachtigd.
4.4. De eerste grief van de man in incidenteel hoger beroep betreft door de vrouw na de peildatum opgenomen gelden van de gemeenschappelijke rekening, naar de man stelt tot een totaal bedrag van € 7.140,13. De rechtbank heeft overwogen het redelijk te achten voor de bankrekeningen uit te gaan van het moment van feitelijke verdeling en niet van de overeengekomen peildatum. De vrouw erkent opnamen te hebben gedaan tot een bedrag van € 4.140,13. Zij stelt zich echter op het standpunt dat de opgenomen bedragen zijn opgegaan aan de kosten van de huishouding en derhalve niet verrekend dienen te worden. Zij ontkent de opname van een bedrag van € 3.000,-. Zij heeft dat bedrag van de man ontvangen in verband met een geboekte vakantie. Ook de man heeft genoemd bedrag van de gemeenschappelijke rekening opgenomen zo blijkt uit een zich in het dossier bevindend rekeningafschrift.
Met betrekking tot laatstgenoemd bedrag van € 3.000,- volgt het hof het standpunt van de vrouw. Nu is gebleken dat de man dit bedrag aan de vrouw ten behoeve van de vakantie van de vrouw met de kinderen van partijen ter hand heeft gesteld en niet is gebleken dat de man op dat moment aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling en de vrouw daarmee derhalve geen rekening heeft kunnen houden, acht het hof het in strijd met de redelijkheid en billijkheid thans terugbetaling van de vrouw te verlangen. Anders ligt het met het bedrag van € 4.140,13. De gemeenschappelijke huishouding is beëindigd per 7 juni 2008. Vanaf die datum behoefde er op grond van de huwelijkse voorwaarden geen verrekening van de kosten van de huishouding meer plaats te vinden. Het is dan ook onjuist dat de rechtbank voor de verdeling van de saldi van de bankrekeningen niet is uitgegaan van deze peildatum. Ter zitting van het hof heeft de vrouw gesteld dat zij tijdens de vakantie een aantal malen bedragen van € 200,- van de rekening heeft opgenomen. Nu niet is gebleken dat partijen het daarover eens waren, komen die opnamen voor rekening van de vrouw en dient zij deze aan de man te vergoeden. Hetzelfde geldt voor de opname van een bedrag van € 2.800,-. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij van dit bedrag een nieuwe wasmachine heeft gekocht en het resterende bedrag als appeltje voor de dorst voor onvoorziene uitgaven heeft achtergehouden. De wasmachine heeft zij behouden. De wasmachine komt niet voor op de lijst die de man bij verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel hoger beroep heeft overgelegd en waarop staat vermeld welke goederen de vrouw in het kader van de verdeling zijn toegedeeld. Onder die omstandigheden kan niet gesteld worden dat genoemd bedrag wordt geacht te zijn uitgegeven aan het gemeenschappelijke huishouden van partijen en dient de vrouw dit bedrag aan de man terug te betalen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vrouw haar stelling dat een totaal bedrag van € 4.140,13 is opgegaan aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding van partijen onvoldoende heeft onderbouwd en dat zij dit bedrag terug zal dienen te betalen aan de man. De grief van de man slaagt dan ook.
4.5. De tweede grief van de vrouw in principaal hoger beroep betreft de waarde van de gemeenschappelijke auto, merk Renault Clio. De auto is toegedeeld aan de vrouw. De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 2.675,- dient te voldoen. De vrouw stelt in haar grief dat de waarde van de auto lager is dan € 2.675,- en dat van een andere peildatum dient te worden uitgegaan. Nadien heeft zij aan het hof een uitdraai gezonden van de ANWB waaruit blijkt dat de waarde bij verkoop tussen particulieren € 3.200,- bedraagt, bij verkoop door een merkdealer met garantie € 4.700,- en bij inruil € 2.750,-. Ter zitting is echter gebleken dat deze uitdraai niet ziet op de waarde per peildatum, doch per maart 2011. Haar stelling dat uitgegaan dient te worden van een andere peildatum dan de overeengekomene heeft de vrouw niet onderbouwd. Het hof ziet dan ook geen aanleiding voor de bepaling van de waarde van de auto uit te gaan van een andere peildatum van 7 juni 2008. Nu de vrouw niet heeft aangetoond dat de auto op die datum een lagere waarde had dan het door de man in eerste aanleg genoemde bedrag van € 5.350,-, faalt de grief en zal de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de auto worden bekrachtigd.
4.6. De derde grief van de man in incidenteel hoger beroep richt zich tegen de beslissing van de rechtbank dat de man aan de vrouw ten titel van overbedeling van de inboedel aan de vrouw een bedrag van € 2.000,- dient te vergoeden. De man heeft bij zijn incidenteel hoger beroep een lijst overgelegd waarop vermeld wie van partijen welke goederen heeft toegedeeld gekregen. Hij stelt voor met gesloten beurzen af te rekenen. De vrouw acht het redelijk dat de man haar een bedrag van € 2.000,- vergoedt.
Het hof volgt de vrouw niet in haar standpunt. Zij heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aangetoond dat er sprake is van overbedeling van de man met betrekking tot de verdeling van de inboedel tot een bedrag van € 2.000,-. Zelfs als er goederen op de door de man overgelegde lijst voorkomen die ingevolge de huwelijkse voorwaarden eigendom van de vrouw zijn en niet in de verdeling behoren te worden betrokken, heeft de vrouw de hoogte van de door haar gestelde overbedeling onvoldoende onderbouwd, nu geen taxatie heeft plaatsgevonden van de goederen die in de verdeling zijn betrokken. Deze grief slaagt derhalve.
4.7. Het hof zal hierna de grieven met betrekking tot de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden bespreken. De derde grief in principaal hoger beroep gaat over de verrekening van de waarden van een tweetal levensverzekering afgesloten bij Aegon onder nummers L60261746 en L60437405. De waarden van deze verzekeringen bedragen per peildatum respectievelijk € 18.589,37 en € 58.136,22. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil. De vrouw grieft echter tegen het feit dat de rechtbank heeft bepaald dat de man de helft van genoemde bedragen aan de vrouw dient te voldoen op het moment van het passeren van de akte van verkoop van de voormalig echtelijke woning door een notaris. De vrouw acht het niet redelijk dat zij het haar toekomende eerst zal ontvangen bij verkoop en levering van voornoemde woning. Zij vraagt zich af of de man zich wel voldoende inspant om de woning verkocht te krijgen. De man stelt dat hij er alles aan doet de woning te verkopen, doch wijst op de huidige marktomstandigheden. Voorts stelt hij dat de polissen zijn verbonden aan de op de woning rustende hypotheek en dat deze niet kunnen worden afgekocht. Hij is in dit verband bereid tot betaling van enige rentevergoeding aan de vrouw bij verkoop van de woning over het bedrag dat, nadat alle kosten van de verkoop zijn verrekend, voor de vrouw vrijkomt.
Nu de man onweersproken heeft gesteld dat de polissen verbonden zijn aan de op de woning rustende hypotheek en niet eerder kunnen worden afgekocht dan op het moment van verkoop en levering van de woning, is het hof met de rechtbank van oordeel dat afrekening niet eerder dan op genoemd moment behoeft plaats te vinden. De vrouw heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de man niet, althans onvoldoende, meewerkt aan verkoop van de woning. Het hof ziet geen aanleiding een einddatum te bepalen waarop de verrekening van de waarde van de polissen in ieder geval dient plaats te vinden, zoals door de vrouw verzocht. De huidige omstandigheden op de onroerend goed markt rechtvaardigen een dergelijke beslissing niet. Bovendien acht het hof van belang dat de man heeft aangeboden over het bedrag dat de vrouw te zijner tijd zal ontvangen, enige rentevergoeding te betalen. De derde grief van de vrouw faalt dan ook.
4.8. De vierde grief van de vrouw in principaal hoger beroep en de tweede grief van de man in incidenteel hoger beroep gaan over de verrekening van de kosten van de huishouding. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen. Uitgangspunt voor het hof is dat de peildatum voor de verrekening op grond van artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden 7 juni 2008 is. Nu partijen vanaf deze datum geen gemeenschappelijke huishouding meer voerden, dient vanaf deze datum geen verrekening van kosten van de huishouding meer plaats te vinden. Voor zover een partij kosten voor de ander heeft betaald, ontstaat in zoverre een vergoedingsverplichting.
De vrouw stelt dat de na de peildatum door de man ontvangen kinderbijslag, belastingteruggave en kindertoeslag geheel of ten dele met haar verrekend dienen te worden. Verder dienen de premies zorgverzekering ten behoeve van de man die door de vrouw na de peildatum zijn betaald aan haar vergoed te worden. Voorts dient de rekening van de gastouders geheel of ten dele ten laste van de man te komen, alsmede de door de vrouw terugbetaalde te veel ontvangen kindergebonden toeslag. De man betwist dat de vrouw evenredig heeft bijgedragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
Het hof zal de afzonderlijke posten hierna bespreken:
Krachtens de beschikking kinderopvangtoeslag van 21 juni 2008 diende uiterlijk 16 augustus 2008 een bedrag van € 1.216,- aan de belastingdienst te worden betaald, vanwege te veel ontvangen kinderopvangtoeslag. Het hof kan aan de hand van de overgelegde beschikking niet precies vaststellen over welke periode er te veel kinderopvangtoeslag is ontvangen, doch uitgaande van de datum van de beschikking gaat het hof ervan uit dat het aanvankelijk ontvangen bedrag van € 5.116,- is ontvangen voor de peildatum. Voor de peildatum waren beide partijen gehouden in verhouding van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de huishouding en profiteerden zij derhalve ook in verhouding van hun inkomens van de kinderopvangtoeslag. Gelet daarop is het redelijk dat de vrouw in gelijke verhouding meebetaalt aan het bedrag dat de man volledig aan de belastingdienst heeft terugbetaald. De rechtbank noemt een netto inkomen van de man van € 2.400,- per maand en van de vrouw van € 600,- per maand. De vrouw stelt weliswaar dat het netto inkomen van de man te laag is vastgesteld, doch onderbouwt dat standpunt niet, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Dat betekent dat de vrouw 1/5 van het door de man betaalde bedrag aan hem dient terug te betalen, te weten een bedrag van € 243,20.
De man heeft na de peildatum een bedrag van € 744,- betaald aan Bureau Midas. Blijkens de onderliggende factuur nummer 47360 betreft het de periode januari tot en met mei 2008. Nu deze betaling derhalve betrekking heeft op een periode gelegen voor de peildatum en het kosten van de huishouding betreft, dient te vrouw 1/5 van dit bedrag aan de man te vergoeden, te weten een bedrag van € 148,80.
Met betrekking tot de rekening van de gastouder, te weten de moeder van de vrouw, geldt het volgende. De broer van de vrouw heeft partijen op 11 december 2008 een brief gezonden waarin hij onder meer schrijft: “Zoals jullie weten beheer ik de financiële administratie van mijn moeder [v]. Uit de administratie is mij gebleken dat er een aanzienlijke achterstallige betaling over 2007 en 2008 is van de werkzaamheden die mijn moeder als gastouder voor jullie als vraagouder heeft verricht.” Betrokkene verzoekt partijen over genoemde jaren een bedrag te betalen van € 10.782,-.
De man heeft onbetwist gesteld dat de gekozen constructie met bemiddeling van Bureau Midas is ingeroepen om aldus een fiscaal voordeel te behalen, maar dat nimmer is afgesproken dat er daadwerkelijk oppaskosten aan de moeder van de vrouw betaald zouden worden. Nu de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat er voorafgaand aan de oppaswerkzaamheden een overeenkomst tot betaling met haar moeder is gesloten, zal het hof deze post in het kader van de verrekening buiten beschouwing laten.
De man heeft op 9 en 29 september 2008 een tweetal nota’s betaald aan de Gezondheidscentra Haarlemmermeer ad € 74,50 en € 90,-. De onderliggende facturen dateren van respectievelijk 11 september 2007, 9 augustus 2007 en 11 september 2007. Nu de facturen dateren van vóór de peildatum dient te vrouw 1/5 van het totale bedrag aan de man te vergoeden, te weten € 32,90.
Met betrekking tot de Visa Creditcard is de rechtbank uitgegaan van een bedrag van € 555,55. De man heeft in hoger beroep niet gesteld dat dit bedrag onjuist is, zodat ook het hof van dit bedrag zal uitgaan. Uit de afrekening van de Visa Creditcard blijkt dat het gaat om een tweetal betalingen van 17 mei en 4 juni 2008 aan de Stichting Noodwijk en Metro Cash & Carry Nederland. Het betreft een Visa Creditcard ten name van de man. Het hof kan, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet vaststellen dat de betreffende betalingen betrekking hebben op de gemeenschappelijke huishouding van partijen en zal deze post dan ook buiten beschouwing laten.
Met betrekking tot de Bijenkort klantenkaart ten name van de vrouw geldt dat de daarop voorkomende uitgaven zijn gedaan voor de peildatum, terwijl de man de betaling heeft gedaan na de peildatum. De vrouw dient van dit bedrag 1/5 aan de man te vergoeden, te weten een bedrag van € 24,98.
Ook van de factuur van Bol.com van voor de peildatum ad € 24,40, die betaald is door de man na de peildatum, dient de vrouw 1/5 aan de man te vergoeden, te weten een bedrag van € 4,88.
Hetzelfde geldt voor de facturen van Wehkamp tot een bedrag van € 57,25. De vrouw dient de man een bedrag van € 11,45 te betalen.
De vrouw heeft over de maanden juni tot en met september de premie zorgverzekering voor de man betaald. In totaal gaat het om een bedrag van € 522,80. De man stelt dat hij dit bedrag aan de vrouw dient te vergoeden, en niet de bedragen die de vrouw daarna nog betaald stelt te hebben, omdat hij vanaf oktober 2008 een eigen verzekering had. Het hof volgt de man in dit standpunt. Indien en voor zover de vrouw nog betalingen voor de man heeft voldaan na 1 oktober 2008 ligt het op haar weg deze bedragen als onverschuldigd betaald terug te vorderen bij de zorgverzekeraar.
Met betrekking tot door hem na de peildatum ontvangen kinderbijslag tot een bedrag van € 461,90 en kindertoeslag tot een bedrag van € 609,- stelt de man dat hij de helft daarvan aan de vrouw verschuldigd is, omdat hij na de peildatum betalingen ten behoeve van de kinderen heeft voldaan, zoals lidmaatschappen van sportclubs, lidmaatschap van “Pier K”en de kosten van de tussenschoolse opvang. De vrouw heeft deze door de man gestelde betalingen onvoldoende weersproken. Om die reden acht het hof het redelijk het voorstel van de man te volgen. De man dient dan ook aan de vrouw een bedrag van € 535,45 te betalen.
De man erkent dat hij met de vrouw een bedrag dient te verrekenen van € 878,- zijnde voor de vrouw bestemde voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting, zodat deze post geen nadere bespreking behoeft.
Met betrekking tot de kosten van de mediator geldt dat deze door ieder der partijen voor de helft dienen te worden gedragen. De man heeft onweersproken gesteld dat hij een bedrag van € 2.476,69 heeft voldaan, zodat de vrouw hem terzake een bedrag van € 1.238,34 dient te vergoeden.
4.9. De vijfde grief van de vrouw in principaal appel heeft betrekking op het “beleggingscertificaat [J]”. De vader van de man heeft voor [J] een beleggingscertificaat gekocht, dat tot uitkering komt op 1 september 2016. De vader is inmiddels overleden. De nalatenschap is aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving. De erfenis zal niet eerder worden verdeeld dan nadat de zich in de nalatenschap bevindende vorderingen zijn verjaard. Naar de man heeft gesteld medio 2015. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw de man te veroordelen het bedrag dat de vader van de man [J] heeft nagelaten, over te maken op de spaarrekening van [J], afgewezen.
Nog daargelaten dat de vrouw in haar grief niet onderbouwt waarom de beslissing van de rechtbank niet juist is, heeft te gelden dat nu vaststaat dat het om een uitkering ten behoeve van [J] gaat, de onderhavige vordering niet thuis hoort in de verrekening van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen. De grief faalt dan ook.
4.10. In de zesde grief stelt de vrouw dat zij de beslissing en overweging
omtrent de kostenveroordeling aanvalt omdat er geen grond voor die overweging en/of beslissing is. Nu de vrouw deze grief op geen enkele wijze onderbouwt, faalt de grief.
4.11. De man heeft in incidenteel hoger beroep zijn eis vermeerderd. De stelling van de vrouw dat de man daarin niet ontvankelijk dient te worden verklaard, passeert het hof. De vrouw is voldoende in de gelegenheid geweest bij verweerschrift in incidenteel appel en tijdens de mondelinge behandeling door dit hof, op het betreffende verzoek te reageren. Van strijd met de goede procesorde is derhalve geen sprake.
4.12. De vrouw heeft de man op 15 september 2010 gemeld dat hij vanaf 5 oktober 2010 weer in de voormalige echtelijke woning kon wonen. Daardoor is de man geconfronteerd met dubbele woonlasten, omdat de man de huur van het appartement dat hij huurde, eerst er 1 november 2010 heeft kunnen opzeggen. Dit was niet gebeurd indien de vrouw hem eerder van haar vertrek in kennis had gesteld, aldus de man. Hij verzoekt te bepalen dat de vrouw hem de hypotheeklasten over de maand september 2010 betaalt, alsmede de helft van de hypotheekkosten over oktober 2010. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
De vrouw voldeed in de maanden voorafgaande aan haar vertrek uit de woning de hypotheeklasten. Nu zij de hele maand september 2010 in de woning heeft verbleven, is het redelijk dat de vrouw in die maand de hypotheekrente betaalt. Het hof zal haar daartoe veroordelen. Het hof acht het niet redelijk de vrouw mee te laten betalen aan de hypotheeklasten over oktober 2010. Het is weliswaar juist dat de man in die maand dubbele woonlasten heeft gehad, maar dat is nu eenmaal eigen aan een situatie als de onderhavige. Het verzoek te bepalen dat de vrouw de helft van de hypotheekrente over oktober 2010 voor haar rekening dient te nemen, wijst het hof dan ook af.
4.13. De man heeft het hof verzocht te bepalen dat de vrouw de saldi van de spaarrekeningen van de kinderen [E] en [J] ad € 3.702,- en € 6.359,- die zij zonder zijn toestemming heeft opgenomen, terugstort op de betreffende rekeningen. De vrouw ontkent in haar verweerschrift in incidenteel hoger beroep niet dat zij de betreffende bedragen heeft opgenomen van de spaarrekeningen van de kinderen. Zij stelt slechts dat het onjuist is dat er enig bedrag van de kinderen aan het vermogen van de vrouw is toegevoegd. Het had op haar weg gelegen afschriften van de desbetreffende spaarrekeningen in het geding te brengen waaruit blijkt dat de bedragen nog steeds op de spaarrekeningen van de kinderen staan. Omdat zij dat heeft nagelaten, gaat het hof uit van de juistheid van de stelling van de man. Nu partijen gezamenlijk het gezag over de kinderen uitoefenen en bedragen van de spaarrekeningen van de kinderen slechts met beider instemming kunnen worden opgenomen, is de vrouw gehouden ervoor zorg te dragen dat de betreffende bedragen worden terug gestort op de spaarrekeningen van de kinderen, mede gelet op het feit dat de man door de rechtbank is veroordeeld het smartengeld ten behoeve van [E] op diens spaarrekening te storten. Het hof ziet evenwel geen aanleiding te bepalen dat de vrouw rente verschuldigd is over genoemde bedragen, dan wel een dwangsom aan de betreffende veroordeling te verbinden.
4.14. Als laatste punt heeft de man het hof verzocht te bepalen dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan het opheffen van de gemeenschappelijke rekening bij de ING Bank met rekeningnummer [1]. De vrouw heeft het wachtwoord van deze rekening gewijzigd waardoor de man geen zicht meer had op de rekening en heeft een negatief saldo laten ontstaan van € 25,-. De man heeft dit gesuppleerd. Hij verzoekt het hof tevens te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag van € 12,50 dient te vergoeden.
Voorts hadden partijen een gezamenlijke rekeningen bij de ABN AMRO Bank met de nummers [2], [3] en [4]. Deze rekeningen hadden een negatief saldo van in totaal € 1.042,-. Omdat de vrouw niet aan opheffing wilde meewerken, heeft de man de rekeningen gesuppleerd en afstand van de rekeningen gedaan zodat deze thans geheel aan de vrouw toekomen. Hij verzoekt het hof te bepalen dat de vrouw hem een bedrag van € 521,- dient te vergoeden.
De vrouw stelt in haar verweerschrift in incidenteel hoger beroep dat zij wil meewerken aan opheffing van de – naar het hof begrijpt – ING rekening, maar dat er geen grond is tot betaling van enig bedrag in dat verband. Omdat zij deze stelling niet onderbouwt en op grond van de door de man overgelegde bescheiden blijkt van de genoemde debetstanden na de peildatum, zal het hof het verzoek van de man toewijzen en de vrouw veroordelen genoemde bedragen aan de man te betalen.
4.15. De conclusie van het voorgaande is dat de verdeling als volgt dient plaats te vinden:
- De voormalige echtelijke woning dient te worden verkocht en de aan de op de woning rustende hypotheek verbonden polissen bij Aegon onder nummer L60261746 en L60437405 dienen per datum verkoop en levering te worden afgekocht. Na aftrek van de aan de verkoop verbonden kosten en aflossing van de op de woning rustende hypotheek en afkoop van voornoemde verzekeringspolissen, ontvangen partijen ieder de helft van het alsdan resterende bedrag, met dien verstande dat de man aan de vrouw enige rentevergoeding betaalt in verband met het haar toekomende saldo van de polissen van levensverzekering.
- De polis bij Avero Achmea met nummer 130010573 dient te worden gesplitst. De vrouw betaalt aan de man de helft van de door hem betaalde premies op deze verzekering vanaf mei 2008 tot het moment van splitsing.
- De vrouw betaalt aan de man terzake van na de peildatum opgenomen bedragen van de gemeenschappelijke rekening een bedrag van € 4.140,13.
- De vrouw betaalt aan de man terzake van toedeling van de Renault Clio een bedrag van € 2.675,-.
- De inboedel wordt zonder nadere verrekening geacht te zijn gedeeld in dier voege dat iedere partij houdt hetgeen hij/zij thans onder zich heeft.
- Ter zake van de kosten van de huishouding dient te vrouw aan de man te betalen: € 243,20 + € 148,80 + € 32,90 + € 24,98 + € 4,84 + € 11,45 + € 1.238,34, derhalve totaal € 1.704,55.
De man dient ter zake van de kosten van de huishouding aan de vrouw te betalen: € 522,80 + € 535,45 + € 878,-, derhalve totaal € 1.936,25.
Per saldo dient de man derhalve aan de vrouw te betalen een bedrag van € 231,70.
- De vrouw dient de door de man betaalde hypotheekrente over september 2010 aan hem terug te betalen, te weten een bedrag van € 1.438,52.
- De vrouw dient aan de man een bedrag te betalen van € 533,50 terzake van aanvulling van de negatieve saldo op de onder 4.14 genoemde rekeningen bij de ABN AMRO Bank en de ING Bank.
- De vrouw dient op de spaarrekening van [E] nummer [5] een bedrag te storten van € 3.702,- en op de spaarrekening nummer [6] van [J] een bedrag van € 6.359,-.
4.16. Het komt het hof redelijk voor dat de betalingen over en weer worden uitgevoerd op het moment van verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning. Wel dient de vrouw de bedragen op de spaarrekeningen van de kinderen onmiddellijk terug te storten en de man daarvan in zijn hoedanigheid van (mede)gezaghebbend ouder daarvan bewijs te zenden.
4.17. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en de verdeling gelasten als hiervoor onder 4.15 overwogen, alsmede de vrouw te veroordelen als omschreven onder 4.16 van deze beschikking. Het door de man gedane bewijsaanbod passeert het hof als niet ter zake dienend.
4.18. Dit leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Haarlem van 20 juli 2010 onder nummer 162911/09-3592 en opnieuw rechtdoende:
gelast de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen alsmede de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen als overwogen onder 4.15 van deze beschikking;
veroordeelt de vrouw tot storting op de spaarrekeningen van de kinderen van partijen van een tweetal bedrag ad € 3.702,- en € 6.359,- , als overwogen onder 4.16 van deze beschikking en de man van deze storting binnen één maand na heden bewijs te zenden;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. van de Beek, G.J. Driessen-Poortvliet en J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. J.J. Runderkamp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2012.