GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 20 maart 2012 in de zaak met zaaknummer 200.090.673/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. I.M. Sinnige te Purmerend,
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M. Zee te Purmerend.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 12 juli 2011 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 26 april 2011 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 173940 / FA RK 10-3221.
1.3. De man heeft op 19 september 2011 een verweerschrift ingediend.
1.4. De vrouw heeft op 26 oktober 2011 en op 4 november 2011 nadere stukken ingediend.
1.5. De zaak is op 16 november 2011 ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2.1. Partijen zijn [in] 1991 gehuwd. Hun huwelijk is op 23 november 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 16 oktober 2007 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is [in] 1993 geboren de thans meerderjarige […] (hierna: [dochter]).
2.2. Bij de echtscheidingsbeschikking van 16 oktober 2007 is, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen van € 820,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen met ingang van de dag van inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand. De uitkering tot levensonderhoud bedraagt thans inclusief wettelijke indexering € 910,45 maand.
2.3. De vrouw heeft van 14 juli 2010 tot 17 maart 2011 bij haar familie in [land] verbleven.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is – voor zover in hoger beroep van belang – overeenkomstig het verzoek van de man en met wijziging van de echtscheidingsbeschikking in zoverre, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 14 juli 2010 op nihil bepaald.
3.2. De vrouw verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking en met wijziging van de echtscheidingsbeschikking in zoverre, de door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud over de periode van 14 juli 2010 tot 17 maart 2011 vast te stellen op een bedrag van € 676,- per maand, althans op een zodanig bedrag dat het hof juist acht.
3.3. De man verzoekt het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Het hoger beroep van de vrouw beperkt zich tot de periode waarin zij in [land] verbleef, te weten van 14 juli 2010 tot 17 maart 2011. Partijen verschillen van mening over de vraag of de vrouw in die periode behoefte had aan een uitkering tot haar levensonderhoud. Dat de man in die periode draagkracht had tot het voldoen van de bij de echtscheidingsbeschikking bepaalde uitkering is niet in geschil.
4.2. Volgens de vrouw had zij toen wel degelijk behoefte aan de vastgestelde uitkering, althans in elk geval aan een bijdrage. Zij had toen geen inkomen. Het feit dat zij vermogen had is geen reden om de uitkering op nihil te stellen, te meer niet nu de man eenzelfde bedrag uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft ontvangen. Dat de levensstandaard in [land] lager is, wil niet zeggen dat de vrouw in het geheel geen behoefte had. De vrouw stelt haar uitgaven in genoemde periode op gemiddeld € 15,- per dag. Rekeninghoudend met een verblijf van 245 dagen, had zij behoefte aan een uitkering tot haar levensonderhoud van € 3.675,-, derhalve maandelijks € 460,- netto, aldus de vrouw.
4.3. De man is van mening dat de vrouw in genoemde periode geen behoefte had aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Door haar vertrek uit Nederland heeft de vrouw ervan blijk gegeven elders in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Voorts is door de handelwijze van de vrouw de lotsverbondenheid die aan de betalingsverplichting van de man ten grondslag ligt komen te vervallen. De vrouw heeft door verwijtbaar werkloos te raken en haar recht op een WW-uitkering te verspelen, onvoldoende getracht in haar levensonderhoud te voorzien. Zij was in staat en verplicht tijdens haar verblijf in [land] in haar eigen onderhoud te voorzien door als huishoudelijk assistente dan wel in een andere functie te werken, aldus de man.
4.4. Het hof stelt voorop dat de lotsverbondenheid tussen partijen, zoals die door het huwelijk is geschapen, haar werking ook na het slaken van de huwelijksband behoudt, in de vorm van een onderhoudsplicht. Bij de uitkering tot levensonderhoud die de rechter op grond van het bepaalde in artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan toekennen, dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, zowel financiële als ook niet-financiële. Een (subjectieve) niet-financiële omstandigheid kan gelegen zijn in grievende gedragingen van de onderhoudsgerechtigde, die van zodanige ernst en aard kunnen zijn dat van de onderhoudsplichtige – naar analogie van het bepaalde in artikel 1:399 BW – in redelijkheid niet (langer) kan worden gevergd dat hij (ten volle) bijdraagt in het levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. Bij die beoordeling kunnen tevens objectieve niet-financiële omstandigheden, zoals de duur van het huwelijk en de omstandigheid dat uit het huwelijk wel of geen kinderen geboren zijn, in aanmerking worden genomen.
De man heeft in dit kader aangevoerd dat de omstandigheid dat de vrouw hem en de destijds minderjarige [dochter] heeft verlaten, een gedraging als hiervoor bedoeld oplevert. Haar vertrek naar [land] kwam totaal onverwacht. [dochter] heeft door de handelwijze van de vrouw emotionele schade geleden en de man heeft ten onrechte alleen moeten voorzien in haar kosten van verzorging en opvoeding, aldus de man.
4.5. In hetgeen de man heeft aangevoerd, acht het hof onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat het vertrek van de vrouw naar [land] jegens hem dermate grievend is, dat in redelijkheid niet meer van de man kan worden gevergd dat hij bijdraagt in haar levensonderhoud, dan wel dat die onderhoudsverplichting op grond daarvan zou moeten worden gematigd. De stelling van de man dat het vertrek voor hem en [dochter] geheel onverwacht kwam is, gelet op de betwisting door de vrouw, niet aannemelijk geworden, nog daargelaten of dat vertrek in dat geval wel als grievend in vorenbedoelde zin zou kunnen worden aangemerkt. Gebleken is dat in elk geval de man op de hoogte was van het vertrek van de vrouw naar [land]. De vrouw heeft de man voorafgaand aan haar vertrek verzocht om haar naar het vliegveld te brengen, aan welk verzoek de man heeft voldaan. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 23 maart 2011 bij de rechtbank Haarlem dat de vrouw haar vertrek in juli 2010 heeft aangekondigd. Het feit dat de vrouw in genoemde periode niet heeft bijgedragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] en de stelling dat [dochter] door dat vertrek emotioneel beschadigd is geraakt, leiden niet tot een ander oordeel. Het inleidend verzoek van de man is in zoverre derhalve niet toewijsbaar.
4.6. In de echtscheidingsbeschikking is bij de bepaling van de behoefte van de vrouw reeds rekening gehouden met haar inkomsten uit arbeid. De toen vastgestelde uitkering tot levensonderhoud waarop de vrouw thans voor de betreffende periode aanspraak blijft maken, is dus uitsluitend gebaseerd op haar aanvullende behoefte. De stelling van de man dat de vrouw verwijtbaar werkloos is geraakt en door haar vertrek naar [land] haar WW-uitkering heeft verspeeld, behoeft derhalve geen verdere bespreking.
4.7. De man heeft tevens aangevoerd dat de vrouw in genoemde periode geen behoefte had aan een uitkering omdat de kosten van levensonderhoud in [land] lager zijn dan in Nederland. Volgens de man komt een echtpaar als de ouders van de vrouw rond van een bedrag van € 140,- per persoon per maand. De vrouw heeft dit laatste betwist. Gelet op die betwisting, had het naar het oordeel van het hof op de weg van de man gelegen het door hem gestelde bedrag van € 140,- per persoon per maand, te onderbouwen. Nu de man dit heeft nagelaten, zal het hof aan zijn stelling voorbij gaan en de vrouw volgen in haar betoog als vermeld onder 4.2. Het hof gaat derhalve over de desbetreffende periode uit van een aanvullende behoefte van de vrouw van € 460,- netto per maand. Ter zitting heeft de vrouw een hoger bedrag genoemd, gebaseerd op een aantal gespecificeerde uitgaven, maar die zijn deels door de man betwist en door de vrouw niet nader onderbouwd, zodat het hof het betreffende bedrag niet tot uitgangspunt zal nemen.
4.8. Anders dan de man is het hof van oordeel dat van de vrouw, gelet op haar gezondheid, tijdens haar verblijf in [land] in redelijkheid niet kon worden verwacht in haar aanvullende behoefte te voorzien door middel van arbeid. Dat geldt temeer nu de man ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven bekend te zijn met het feit dat de vrouw problemen heeft met haar gezondheid en ervan op de hoogte te zijn dat de vrouw in verband daarmee in het verleden operaties heeft moeten ondergaan. Ook heeft de man erkend dat de vrouw mede in verband met medische problemen naar [land] is afgereisd.
4.9. Bij de beantwoording van de vraag of de vrouw geacht kan worden in haar aanvullende behoefte te voorzien, dient naar het oordeel van het hof rekening te worden gehouden met het rendement over het bedrag van € 87.817,52 dat zij in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft ontvangen. Het hof is van oordeel dat het argument van de vrouw dat de man eenzelfde bedrag heeft ontvangen in het kader van de verdeling, daaraan niet afdoet. Het hof zal rekening houden met een redelijk en gebruikelijk percentage van 4 per jaar, derhalve met een bedrag van € 3.513,- per jaar, € 293,- bruto per maand, zijnde € 226,- netto per maand. Gelet op het voorgaande bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw € 234,- netto per maand, zijnde, rekening houdende met de voor de vrouw geldende heffingskorting, en het feit dat zij sinds haar terugkeer in Nederland een bijstandsuitkering ontvangt, eveneens € 234,- bruto per maand.
4.10. Tenslotte heeft de man gesteld dat hij aan de vrouw bij haar vertrek naar [land] een bedrag van € 2.500,- heeft voldaan in het kader van zijn onderhoudsverplichting jegens haar. Volgens de man zijn partijen bij het vertrek van de vrouw overeengekomen dat dit bedrag bedoeld was om de kosten van levensonderhoud van de vrouw gedurende de beginperiode in [land] te overbruggen en zou hij verder geen uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw meer hoeven te voldoen.
De vrouw heeft erkend dat zij het betreffende bedrag van de man heeft ontvangen, maar de stelling van de man voor het overige betwist. Zij heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de betaling van de man zag op de verdeling van de waarde van een levensverzekering op naam van beide partijen in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
Gelet op het verweer van de vrouw, kan de stelling van de man niet als vaststaand worden aanvaard, zodat daaraan voorbij moet worden gegaan.
4.11. Nu de draagkracht van de man niet in geschil is, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover deze ziet op de periode met ingang van 14 juli 2010 tot 17 maart 2011 en, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking in zoverre, bepalen dat de man in die periode een uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal voldoen van € 234,- bruto per maand.
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarbij de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 14 juli 2010 tot 17 maart 2011 op nihil is bepaald en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 16 oktober 2007 in zoverre, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 14 juli 2010 tot 17 maart 2011 op € 234,- bruto per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, A. van Haeringen en M.J.J. de Bontridder in tegenwoordigheid van mr. J.J. Runderkamp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2012.