GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.078.808
(zaaknummer rechtbank 280537)
arrest van de eerste kamer van 26 juni 2012
de coöperatie
Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
hierna: Rabobank Nederland,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
[A],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [A],
advocaat: mr. R.H. Kroes (onttrokken op de rol van 20 maart 2012).
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 22 november 2011 hier over.
1.2 Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 6 maart 2012, en
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 5 juni 2012.
1.3 Vervolgens heeft Rabobank Nederland arrest gevraagd en heeft het hof arrest op het griffiedossier bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Bij het tussenarrest van 22 november 2011 heeft het hof Rabobank Nederland toegelaten te bewijzen dat [A] tijdens de bespreking op 8 september 2008 geen melding heeft gemaakt van het feit dat hij (nog) geen salaris ontving van IMCI.
2.2 Rabobank Nederland heeft daartoe in enquête vijf getuigen doen horen, te weten [A], [getuige 1] (financieel planner bij ABN Amro), [getuige 2] (destijds directeur Preferred Banking bij ABN Amro), [getuige 3] (financieel adviseur van [A] met betrekking tot de offerte-aanvraag bij Rabobank Rotterdam, hierna te noemen: [getuige 3]), en [getuige 4] (private banker bij Rabobank Rotterdam, hierna te noemen: [getuige 4]). Er is geen contra-enquête gehouden.
2.3 Naar het oordeel van het hof is Rabobank Nederland geslaagd in voormelde bewijsopdracht. Immers, [A] heeft zelf als getuige verklaard dat tijdens de bespreking op
8 september 2008 niet met zoveel woorden is gezegd dat het salaris zoals dat op de salarisstroken stond, nog niet werd ontvangen. Dat strookt met de door [getuige 4] afgelegde getuigenverklaring dat noch door [A], noch door [getuige 3] voorafgaand aan of tijdens de bespreking van 8 september 2008 is gezegd dat [A] het salaris dat hij volgens de arbeidsovereenkomst, loonstroken en werkgeversverklaring van IMCI ontving, nog niet daadwerkelijk ontving. Dat het op de loonstroken weergegeven salaris nog niet werd betaald, doch slechts onder voorwaarden zou worden betaald, werd [getuige 4] blijkens haar verklaring pas duidelijk in het gesprek op 30 september 2008. [A] heeft overigens evenmin verklaard dat [getuige 4] tijdens de bespreking op 8 september 2008 op andere wijze is duidelijk gemaakt dat hij nog geen salaris van IMCI ontving. Volgens hem is tijdens dat gesprek in het geheel niet over salaris en inkomen, of over loonstroken en/of de werkgeversverklaring gesproken.
De getuige [getuige 3] heeft ten aanzien van deze kwestie verklaard dat hij niet meer weet of ook voor [getuige 4] duidelijk was dat [A] de inkomsten uit IMCI niet opnam. Hij heeft tevens verklaard dat hij, met name uit het verslag van de bespreking van 16 oktober 2008 (welk verslag hij voorafgaand aan het verhoor heeft doorgelezen) concludeert dat het in het gesprek van 8 september 2008 moet zijn geweest dat gezegd is dat het salaris van [A] in IMCI bleef; ten tijde van het getuigenverhoor kon hij zich niet meer herinneren of tijdens die bespreking gezegd is dat het salaris niet werd opgenomen. Blijkens het besprekingsverslag van 16 oktober 2008 (productie 7 bij conclusie van antwoord) heeft [getuige 3] destijds verklaard dat [A] op 8 september 2008, volgens hem in een tussenzin, heeft verteld dat hij het salaris nog niet opnam. [getuige 1] en [getuige 2] hebben niets ter zake dienends kunnen verklaren.
Dat [getuige 3] geen aanleiding ziet om nu af te wijken van zijn (in voormeld besprekingsverslag weergegeven) verklaring dat [A] tijdens de bespreking van 8 september 2008 heeft gezegd dat hij het salaris nog niet opnam, doet niet af aan het feit dat het hof op grond van de duidelijke, consistente en – op dit punt – overeenstemmende getuigenverklaringen van [A] en [getuige 4] bewezen acht dat [A] tijdens de bespreking op 8 september 2008 geen melding heeft gemaakt van het feit dat hij (nog) geen salaris ontving van IMCI.
2.4 Zoals het hof onder 4.8 van het tussenarrest van 22 november 2011 reeds heeft overwogen, had [A], mede gelet op de omvang van de gevraagde financiering
(€ 3.000.000,-) en de bedragen die [A] volgens de loonstroken, werkgeversverklaring en arbeidsovereenkomst ontving, tijdens de bespreking op 8 september 2008 of bij het toezenden van de bedoelde stukken melding moeten maken van het feit dat hij (nog) geen salaris van IMCI ontving, teneinde te voorkomen dat bij de bank een onjuiste indruk kon ontstaan over zijn financiële situatie.
Het hof blijft ook bij zijn overweging dat een (door [A] gesteld) oriënterend karakter van de bespreking niet afdoet aan voormelde mededelingsplicht. Naar het oordeel van het hof leveren de gedragingen van [A] – het in het kader van een (mogelijke) hypotheekaanvraag (doen) toezenden aan Rabobank Rotterdam van een werkgeversverklaring, loonstroken en een arbeidsovereenkomst waarin was vermeld dat hij uit een dienstverband bij IMCI een bruto jaarsalaris van € 420.000,- c.q. een bruto maandsalaris van € 35.000,- genoot, zonder (tijdig) aan die bank mee te delen dat hij in werkelijkheid geen salaris van IMCI ontving, waardoor hij bij Rabobank Rotterdam de onjuiste schijn heeft gewekt dat hij een bruto maandsalaris genoot van € 35.000,- – een zodanige zware verdenking op van een poging tot oplichting en/of gebruik van onder meer valse loonstroken dat Rabobank Nederland op de voet van artikel 6.2 van het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen kon overgaan tot registratie van de persoonsgegevens van [A] in het Externe Verwijzingsregister (EVR) en het systeem van de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken (SFH). In dat kader merkt het hof nog op dat geen (dan wel onvoldoende) feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die maken dat de opname in dit geval als een disproportionele maatregel moet worden beschouwd, dan wel op grond van een belangenafweging achterwege had moeten blijven. Het feit dat [A] ten tijde van de registratie een hypothecair krediet van een andere bank had verkregen, is in dit kader niet relevant. Ook overigens heeft [A] zijn stelling dat Rabobank Nederland onrechtmatig handelde door zijn gegevens in het EVR en SFH-systeem op te nemen en te handhaven, onvoldoende onderbouwd.
3.1 Het hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis van 13 oktober 2010 zal worden vernietigd en de vorderingen van [A] zullen alsnog worden afgewezen. Daaruit vloeit voort dat het Rabobank Nederland is toegestaan om de gegevens van [A] (met terugwerkende kracht) in het EVR en SFH-systeem te plaatsen. Daarvoor is geen separate veroordeling nodig. De vordering van de Rabobank daartoe, die anders dan de vordering tot terugbetaling van de door Rabobank Nederland betaalde proceskostenvergoeding niet strekt tot het verkrijgen van een executoriale titel voor terugbetaling, zal worden afgewezen. Ook de subsidiaire vordering van de Rabobank, ten aanzien waarvan in rechtsoverweging 4.1 van het tussenarrest reeds is overwogen dat Rabobank Nederland daarin niet kan worden ontvangen, zal worden afgewezen. De vordering tot terugbetaling van de op grond van het bestreden vonnis betaalde proceskostenvergoeding, zal worden toegewezen.
3.2 Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [A] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van Rabobank Nederland worden begroot op € 262,- aan griffierecht en op € 904,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief II).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Rabobank Nederland worden begroot op € 838,69 aan verschotten (€ 73,89 voor dagvaarding, € 640,- voor griffierecht, en € 124,80 voor getuigentaxen) en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (3 punten x tarief II).
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart Rabobank Nederland niet-ontvankelijk in haar hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Utrecht van 2 juni 2010;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 13 oktober 2010 en doet opnieuw recht;
wijst af de vorderingen van [A];
veroordeelt [A] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van Rabobank Nederland wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 262,- aan griffierecht en op € 904,- voor salaris en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 838,69 aan verschotten en op € 2.682,- voor salaris;
veroordeelt [A] tot terugbetaling aan Rabobank Nederland van de proceskostenvergoeding die Rabobank Nederland op grond van het vernietigde vonnis van 13 oktober 2010 aan [A] heeft betaald;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, S.B. Boorsma en H.L. Wattel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2012.