4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [A] heeft buiten rechte de ontbinding van de koopovereenkomst ingeroepen en in conventie gevorderd dat [B] wordt veroordeeld tot betaling van de contractuele boete ad € 65.000, vermeerderd met rente en kosten. [B] heeft in reconventie gevorderd - zakelijk samengevat - dat zal worden verklaard voor recht dat [A] de woning heeft verkocht zonder kettingbeding en erfdienstbaarheid, gevestigd bij akte van 6 november 1991, dat [A] wordt veroordeeld de percelen aan hem te leveren overeenkomstig de koopovereenkomst van 22 mei 2007 en dat [A] wordt veroordeeld tot betaling van een contractuele boete van € 1.950,00 per dag vanaf 14 augustus 2007 tot de dag van levering en tot betaling van schadevergoeding ad € 1.704,25, een en ander vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft de vordering in conventie afgewezen en de vorderingen in reconventie toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank de door [A] verschuldigde boete heeft gematigd tot € 65.000,00. Tegen deze beslissingen richten zich het principaal en incidenteel hoger beroep. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2 Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of [A] gehouden was om de percelen aan [B] te leveren zonder de erfdienstbaarheid en het kettingbeding zoals in de akte van 6 november 1991 genoemd en of [B] mitsdien op goede gronden medewerking aan de levering van de percelen heeft geweigerd. Bij de beoordeling van deze vraag heeft de rechtbank terecht tot uitgangspunt genomen dat in artikel 7:15 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de verkoper verplicht is de zaak in eigendom over te dragen vrij van alle bijzondere lasten en beperkingen, met uitzondering van die welke de koper uitdrukkelijk heeft aanvaard. Ten aanzien van die aanvaarding heeft [A] zich beroepen op het bepaalde in artikel 5.2 van de koopovereenkomst.
4.3 De uitleg van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst dient te geschieden met inachtneming van de zogeheten Haviltex-maatstaf. Deze brengt mee dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract maar dat het aankomt op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid, en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij rekening dient te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die de bewoordingen waarin deze bepalingen zijn gesteld, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, wel van groot belang. Indien, zoals in dit geval, partijen bij de schriftelijke vastlegging van hun overeenkomst gebruik maken van een standaardakte waarin een beding voorkomt dat, zoals artikel 5.2 van de standaard NVM-koopakte, een voorgedrukte verklaring van partijen bevat, zal in beginsel uitgangspunt voor de uitleg van dit beding dienen te zijn wat naar normaal spraakgebruik onder de gebruikte bewoordingen wordt verstaan (vergelijk HR 23 december 2005, NJ 2010, 62 m.nt. M.H. Wissink). Dat kan evenwel anders zijn indien partijen over een dergelijk standaardbeding uitdrukkelijk hebben gesproken en de formulering daarvan in de onderhandelingen hebben betrokken; in dat geval kunnen ook de desbetreffende verklaringen en gedragingen van grote betekenis zijn bij de uitleg van het beding.
4.4 Weliswaar kan uit de bewoordingen van artikel 5.2 van de koopovereenkomst worden afgeleid dat de strekking van dit beding is dat de koper alleen die lasten en beperkingen aanvaardt die blijken uit de akten waarvan de letterlijke tekst aan de koper ter hand is gesteld maar [B] heeft juist ten aanzien van het bepaalde in artikel (5.1 en) 5.2 van de koopovereenkomst wijzigingen voorgesteld. Uit dit wijzigingsvoorstel en de reactie daarop zijdens [A] volgt dat partijen in het kader van het sluiten van de koopovereenkomst zich bewust zijn geweest van de mogelijkheid dat op de te verkopen percelen lasten en beperkingen zouden kunnen rusten die niet blijken uit de omschreven en/of aan de koopovereenkomst gehechte akte(n) en dat [B], met de uitdrukkelijke weigering door [A] om hem daarvoor te vrijwaren, dit risico heeft aanvaard. Dit volgt ook uit de getuigenverklaring van [B] zoals hij die op 31 maart 2009 heeft afgelegd: [B] wilde de woning kopen en heeft, toen bleek dat [A] de voorgestelde aanpassingen niet wilde accepteren, zijn wijzigingsvoorstellen - bewust - laten varen (zie ook antwoordconclusie na enquête onder 32). Ook de getuigen Ruijssenaars en Hoogendoorn hebben verklaard dat [B] na de door hem voorgestelde maar door [A] afgewezen wijzigingen plotseling met alles akkoord was. Waar door [B] het risico van achteraf blijkende lasten en beperkingen dus uitdrukkelijk onder ogen is gezien en, ondanks dat een vrijwaring ten aanzien daarvan door [A] uitdrukkelijk van de hand is gewezen, toch de koop is aangegaan, mochten partijen artikel 5.2 van de koopovereenkomst redelijkerwijs niet anders begrijpen dan dat [B] ook eventuele niet uit de aan de koopovereenkomst gehechte akte(n) blijkende lasten en beperkingen voor zijn risico nam. Ten overvloede overweegt het hof hierbij dat dit temeer geldt nu uit hetgeen door partijen terzake is betoogd niet aannemelijk is geworden dat [B] door de erfdienstbaarheid en het kettingbeding een wezenlijk zwaardere last heeft opgelegd gekregen dan hij bij de koop van de percelen kon verwachten; voldoende aannemelijk is geworden dat uitbreiding van de golfbaan niet te verwachten is en dat de bepalingen ten aanzien van de opgeheven spoorlijn in feite een dode letter zijn. Bij deze uitleg is tevens van belang dat [B], die zelf actief is op de vastgoedmarkt, niet als een leek op het gebied van vastgoedtransacties kan worden aangemerkt en zich van de strekking van de door hem afgelegde verklaringen en aan de koop verbonden risico’s bewust moet zijn geweest (vergelijk zijn verklaring d.d. 31 maart 2009: “Voor mij was het een soort sport om te kijken welke wijzigingen ik ten gunste van mij in de overeenkomst kon laten doorvoeren. Deze sport beoefen ik nog steeds dagelijks in mijn werk”). De standaardtoelichting op de NVM-koopakte leidt zonder nadere redengeving, die ontbreekt, niet tot een andere uitleg.
4.5 Naar het oordeel van het hof is voor een uitdrukkelijke aanvaarding in de zin van artikel 7:15 lid 1 BW niet zonder meer, althans niet steeds, vereist dat de aanvaarde lasten en beperkingen specifiek zijn omschreven. Een situatie als de onderhavige, waarin door partijen de mogelijkheid van niet specifiek in de akte omschreven lasten en beperkingen met voldoende nadruk onder ogen is gezien en door de koper welbewust is aanvaard, is volgens de ratio van artikel 7:15 lid 1 BW een uitdrukkelijke aanvaarding in de zin van die bepaling. Dit betekent dat [B] de uit de akte van november 1991 blijkende lasten en beperkingen uitdrukkelijk heeft aanvaard. Dit geldt nog temeer nu [B] zelf ook actief is op de vastgoedmarkt. Gegeven deze uitleg, kan de vraag of met [B] voorafgaande aan de ondertekening van de koopovereenkomst over de erfdienstbaarheid en het kettingbeding is gesproken, onbesproken blijven.
4.6 [B] heeft mitsdien niet op goede gronden zijn medewerking aan de levering van de percelen geweigerd en is daarmee tekort geschoten in de nakoming van zijn afnameverplichting jegens [A]. Dat zou mogelijk nog anders kunnen zijn indien [A] het bestaan van de erfdienstbaarheid en het kettingbeding (bewust) zou hebben verzwegen maar uit de eigen stellingen van [B] volgt dat hij er van uit gaat dat ook [A] ten tijde van de ondertekening van de koopovereenkomst nog niet over de akte van 6 november 1991 beschikte en dat de inhoud daarvan haar niet bekend was (zie antwoordconclusie na enquête onder 18 tot en met 28 en memorie van antwoord, tevens memorie van eis in incidenteel appel op pagina’s 8 en 26).
4.7 De slotsom is dat het principaal hoger beroep slaagt. De grieven in het principaal beroep behoeven voor het overige geen bespreking meer. Ook de grief in het incidenteel hoger beroep behoeft geen bespreking aangezien die is gebaseerd op het onjuist bevonden uitgangspunt dat [B] terecht zijn medewerking aan de levering heeft geweigerd en dat [A] is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen. De bewijsaanbiedingen worden als niet ter zake dienend gepasseerd; er zijn niet voldoende concreet en specifiek feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die tot een andere beslissing kunnen leiden. De bestreden vonnissen zullen worden vernietigd, met veroordeling van [B] tot terugbetaling van hetgeen aan hem ingevolge die vonnissen is betaald, zijnde – naar onbetwist vast staat – een bedrag van € 83.767,71, te vermeerderen met de eveneens niet betwiste wettelijke rente vanaf 20 januari 2011. Tegen de door [A] gevorderde contractuele boete, met rente, is door [B] geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat die zal worden toegewezen zoals gevorderd.
4.8 [B] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties, in conventie en in reconventie zowel als in principaal en in incidenteel hoger beroep. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [A] worden begroot in conventie op € 1.505,85 aan verschotten (€ 70,85 voor dagvaarding en € 1.435,00 voor griffierecht) en op € 4.470,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (5 punten x tarief IV) en in reconventie op € 8.027,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (0,5 x 5 punten x tarief VIII). De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [A] worden begroot op € 747,14 aan verschotten (€ 98,14 voor dagvaarding en € 649,00 voor griffierecht) en op € 1.631,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief IV) in het principaal hoger beroep en op € 2.290,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (0,5 punt x tarief VIII) in het incidenteel hoger beroep.