TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor te Amsterdam,
[ GEÏNTIMEERDE ],
wonend te [ B ],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Dexia en [ Geïntimeerde ] genoemd.
Bij dagvaarding van 16 januari 2008 is Dexia in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, hierna: de kantonrechter, van 17 oktober 2007, in deze zaak onder rolnummer 816554 DX EXPL 06-2915 gewezen tussen [ Geïntimeerde ] als eiseres en Dexia als gedaagde.
Dexia heeft één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd, producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vordering van [ Geïntimeerde ] alsnog zal afwijzen en haar zal veroordelen (blijkens de appeldagvaarding: uitvoerbaar bij voor¬raad) in de kosten van het geding in beide instanties.
Vervolgens heeft [ Geïntimeerde ] geantwoord en één productie in het geding gebracht, met conclusie dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en Dexia zal veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
Voor de inhoud van de grief wordt verwezen naar de memorie van grieven.
De kantonrechter heeft in het niet bestreden tussenvonnis van 27 juni 2007 onder 1, 1.1 tot en met 1.6, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4.1 Bij beschikking van 25 januari 2007 (NJ 2007, 427) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke) vergoeding van schade zoals onder andere in dit geding aan de orde. [ Geïntimeerde ] heeft door een schriftelijke mede¬deling zoals bedoeld in artikel 7:908, tweede lid, BW (tijdig) laten weten dat zij niet aan de verbindend verklaarde overeen¬komst - de zogeheten “Duisenberg”-regeling – gebonden wil zijn. Uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is daarom dat de verbindendverklaring van de overeenkomst ten aanzien van [ Geïntimeerde ] geen gevolg heeft, zodat die overeenkomst haar niet bindt.
4.2 Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.2.1 D. Onrust is in juni 1999 een effectenleaseovereenkomst met de naam WinstVerDriedubbelaar (hierna: de leaseovereenkomst) aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia, hierna eveneens aangeduid als “Dexia”. Op grond van de leaseovereenkomst heeft Onrust € 39.030,81 van Dexia geleend, waarmee effecten zijn aangekocht die Onrust van Dexia heeft geleast. Over het geleende bedrag was Onrust rente verschuldigd. De leaseovereenkomst is aangegaan voor 36 maanden, tot juni 2002. In juni 2002 heeft [ Geïntimeerde ] de looptijd van de leaseovereenkomst met 36 maanden verlengd. Tijdens de looptijd van de leaseovereenkomst was Onrust maandelijks een rentetermijn van € 227,49 aan Dexia verschuldigd.
4.2.2 Bij brief van 15 november 2004 aan Dexia heeft (de gemachtigde namens) [ Geïntimeerde ] de leaseovereenkomst buitengerechte¬lijk vernietigd. [ Geïntimeerde ] heeft hiertoe aangevoerd, kort gezegd, dat zij op het tijdstip van de totstandkoming van de leaseover¬eenkomst de echtgenote was van Onrust, dat deze krachtens het bepaalde in artikel 1:88 BW voor het aangaan van de leaseover¬eenkomst haar toestemming behoefde en dat die toestemming ontbreekt. De vernietiging heeft mede gestrekt tot terugbetaling van de bedragen die Onrust op de voet van de leaseovereen¬komst aan Dexia heeft betaald. Dexia heeft de vernietiging niet aan¬vaard en geen bedragen terugbetaald.
4.2.3 Dexia heeft op 11 oktober 2005 ter zake van de leaseover¬eenkomst een eindafrekening naar Onrust gestuurd. Bij het einde van de looptijd was er een restschuld ontstaan van € 14.292,06 (inclusief vijf achterstallige rentetermijnen).
4.2.4 Naast de leaseovereenkomst is Onrust nog zes andere effectenleaseovereenkomsten met Dexia aangegaan.
4.3 [ Geïntimeerde ] heeft een vordering ingesteld tegen Dexia. De vorde¬ring strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep nog van belang, tot verklaring voor recht dat artikel 1:88 BW op de leaseovereenkomst van toepassing is en de leaseovereenkomst bui¬tengerechtelijk is vernietigd alsmede, uit voerbaar bij voorraad, tot veroordeling van Dexia tot (terug)betaling aan [ Geïntimeerde ] van € 12.423,60, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 30 novem¬ber 2004, en verdere nevenvorderingen. De kantonrechter heeft overwogen dat Dexia haar stelling dat [ Geïntimeerde ] de leaseover¬eenkomst na het verstrijken van de verjaringstermijn heeft ver¬nietigd, in het licht van de betwisting van [ Geïntimeerde ], onvoldoende met feiten heeft onderbouwd, zodat die stelling dient te worden gepasseerd en er geen aanleiding is Dexia ter zake tot bewijs toe te laten. Vervolgens heeft de kantonrechter de vordering van [ Geïntimeerde ] toege¬wezen.
4.4 Met haar grief betoogt Dexia dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van [ Geïntimeerde ] tot ver¬nietiging van de leaseovereenkomst niet was verjaard toen zij deze uitoefende. Dienaangaande geldt het volgende.
4.5 Een vordering tot vernietiging van een overeenkomst waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, zoals een effectenleaseovereenkomst, ter zake waarvan de vereiste toestemming ontbreekt, verjaart door verloop van drie jaar nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan (naar volgt uit artikel 1:89, eerste lid, BW). De bevoegdheid tot vernietiging komt aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste te staan zodra deze daad¬werkelijk met het bestaan van de betrokken overeenkomst bekend is geworden, zodat de verjaring op dat tijdstip gaat lopen. Het komt er dus op aan wanneer [ Geïntimeerde ] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomsten die zij heeft bedoeld te ver¬nietigen.
4.6 De partij die een beroep doet op de verjaring van een bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, ten aanzien waarvan de wederpartij voldoende onderbouwd heeft aangevoerd dat een vernietigingsgrond is ingeroepen, dient te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen dat de in beginsel tot vernie¬tiging bevoegde partij met de overeenkomst bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen. Nu Dexia zich op de verjaring beroept, rusten de stelplicht en de bewijslast ter zake van die bekendheid op haar. Dexia heeft hiertoe in hoger beroep aangevoerd, samengevat, dat echtelieden elkaar zeker zullen kennen in het sluiten van overeenkomsten als de onderhavige. Dat volgt niet alleen uit algemene ervarings¬regels, maar ook uit de beschikbare statistische informatie, zoals het rapport “Onderzoek Geld en Relatie” opgesteld door het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting. Dexia heeft genoemd rapport als productie 2 bij memorie van grieven in het geding gebracht. Anders dan Dexia – primair stelt, kan aan de door haar genoemde ervaringsregels niet het bewijsvermoeden worden ontleend dat [ Geïntimeerde ] reeds bij het sluiten van de leaseover¬eenkomst met het bestaan daarvan bekend is geworden.
4.7 [ Geïntimeerde ] heeft daartegenover aangevoerd dat zij geen zicht had op de bankafschriften van de zakelijke rekening van Onrust waarvan de aan Dexia verschuldigde bedragen werden afgeschreven en dat geen eigen gelden van [ Geïntimeerde ] zijn aangewend om Dexia te betalen. Zij deed haar eigen belastingaangifte en was niet op de hoogte van wat haar echtgenoot jaarlijks verantwoordde. Anders dan Dexia – subsidiair stelt rust op [ Geïntimeerde ] niet een verzwaarde stelplicht, in die zin dat van haar verlangd kan worden dat zij gemotiveerd aangeeft wanneer en aan de hand van welke feiten zij voor het eerst kennis heeft genomen van de leaseovereenkomst, bij gebreke waarvan de stelling van [ Geïntimeerde ] dat zij na 18 november 2001 met de leaseovereenkomst bekend is geworden, moet worden gepasseerd of [ Geïntimeerde ] met het bewijs daarvan moet worden belast.
4.8 Nu [ Geïntimeerde ] hetgeen Dexia stelt gemotiveerd heeft betwist, is het thans aan Dexia, die meer subsidiair ter zake bewijs heeft aangeboden, te bewijzen dat [ Geïntimeerde ] met het bestaan van de leaseovereenkomst bekend was meer dan drie jaar voor de datum van ontvangst van de onder 4.2.2 genoemde brief, zijnde, onweer¬sproken, 18 november 2004. Het hof zal Dexia hiertoe gele¬genheid geven. Als Dexia niet slaagt in het van haar ver¬langde bewijs, staat vast dat de bevoegdheid van [ Geïntimeerde ] tot vernietiging van de overeen¬komsten, wegens het ontbreken van haar toestemming, niet was verjaard toen zij deze uitoefende en faalt de grief.
4.9 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
laat Dexia toe te bewijzen dat [ Geïntimeerde ] met het bestaan van de leaseovereenkomst bekend was meer dan drie jaar voor 18 november 2004;
bepaalt dat als Dexia dit bewijs wenst te leveren door getuigen een getuigenverhoor zal plaatshebben ten overstaan van het hier¬bij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, mr. M.P. van Achterberg, die daartoe zitting zal houden op vrijdag 27 april 2012 te 13.00 uur, in één van de zalen van het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 436 te Amsterdam;
bepaalt dat de raadsman van Dexia dient na te (laten) gaan of partijen, hun raadslieden en de door Dexia voor te brengen getui¬gen op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze - zo dat niet het geval zou zijn - uiterlijk op 10 april 2012 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de maanden mei, juli en augustus 2012 aan het enquêtebureau van het hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, M.P. van Achterberg en D.J. Oranje en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 13 maart 2012 door de rolraadsheer.