4. Beoordeling van het geschil
4.1. Niet in geschil tussen partijen is dat [belanghebbende] sinds begin 2001 het pand aan [A Makelaardij B.V.] ter beschikking stelt in de zin van artikel 3:92, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Op grond van artikel 1, onderdeel M, eerste lid van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 dienen in dat geval ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen te boek worden gesteld tegen de waarde in het economische verkeer op 1 januari 2001.
4.2. Nu [belanghebbende] de kosten van de werkzaamheid, het ter beschikking stellen van het pand, in aftrek wil brengen, brengt een redelijke bewijslastverdeling mee dat [belanghebbende] de hoogte van die kosten en daarmee, ter bepaling van de hoogte van de jaarlijkse afschrijving, de waarde van het pand per 1 januari 2001, aannemelijk moet maken.
4.3. [Belanghebbende] heeft ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde van € 1.200.000 het hiervoor onder 2.6 genoemde taxatierapport van [B Makelaars B.V.] overgelegd. De taxateur waardeert het pand in zijn rapport op € 1.150.000. Hij is voor de waardebepaling uitgegaan van een bruto jaarhuur van € 55.000 en een brutoaanvangsrendement (hierna: Bar) van 4,5%. [Belanghebbende] voert aan dat een huurprijs van € 55.000 marktconform is, zijnde het totaal aantal vierkante meters (197) van het pand keer een vierkante meterprijs van € 280. Het feit dat het pand geen kantoorbestemming heeft, brengt mee dat in afwijking daarvan de feitelijke huursom € 29.495 is.
4.4. [De inspecteur] bestrijdt de door [belanghebbende] voorgestane waarde van het pand. [De inspecteur] heeft van zijn kant een taxatierapport (hiervoor onder 2.7 genoemd) overgelegd. Daarin wordt uitgegaan van een maximale jaarhuur voor het pand van € 30.480 en een Bar van maximaal 7%. [De inspecteur] heeft ter zitting verklaard dat voor een vierkante meter kantoorruimte in [C] en [K] rond 1 januari 2001 ongeveer f1. 350 werd betaald, hetgeen door [belanghebbende] niet is weersproken. In zijn berekening is [de inspecteur] - om aan de veilige kant te blijven - uitgegaan van € 200 per m².
4.5. De rechtbank is van oordeel dat bij de waardering van het pand in beginsel dient te
worden uitgegaan van de feitelijk betaalde huurprijs. Als het al zo zou zijn dat de huurprijs
hoger zou zijn bij een andere bestemming van het pand, hetgeen door [de inspecteur] wordt
betwist, dan is zolang die bestemming niet gewijzigd is, die feitelijk betaalde huurprijs
marktconform. Ook acht de rechtbank een huurprijs van €55.000 niet aannemelijk nu dat
neer komt op € 280 per vierkante meter, dat wil zeggen ook voor de berging en de kelder.
Los van het feit dat [belanghebbende] een dergelijk bedrag per vierkante meter niet heeft onderbouwd, staat dit in schril contrast met de door [belanghebbende] in zijn brief van 12 oktober 2007 (hiervoor onder 2.5 genoemd) genoemde bedragen van € 181 per vierkante meter voor de kantoorruimte en € 96 voor de berging en de kelder. De rechtbank ziet dan ook geen reden om van een andere dan de feitelijk betaalde huurprijs uit te gaan.
4.6. Met betrekking tot het Bar heeft [de inspecteur] ter zitting nader onderbouwd hoe hij tot het percentage van 7% is gekomen en welke (gepubliceerde) bronnen hij daartoe heeft
geraadpleegd. In het door [belanghebbende] overgelegde taxatierapport wordt uitgegaan van 4,5 %. [Belanghebbende] stelt dat een percentage van 7% te hoog is. [Belanghebbende] heeft evenwel het door hem voorgestane percentage van 4,5%, evenals zijn stelling dat een Bar van 7% te hoog is, op geen enkele manier onderbouwd. De rechtbank acht een Bar van 7% dan ook aannemelijk.
4.7. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] met zijn taxatierapport – waarin noch de huurprijs noch het Barpercentage juist geacht worden - er
niet in geslaagd is de door hem voorgestane waarde van het pand van € 1.200.000 aannemelijk te maken. De rechtbank zal de door [de inspecteur] genoemde waarde van € 405.000 als uitgangspunt nemen bij de in aanmerking te nemen afschrijving, nu [de inspecteur] deze waarde met het door hem overgelegde taxatierapport aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank merkt daarbij op dat het bedrag van € 405.000 voor het pand (dus zonder bovenetage) substantieel hoger is dan het bedrag van € 301.764 dat [belanghebbende] voor zowel het pand als de bovenetage in zijn aangifte IB/PVV 2000 heeft vermeld.
4.8. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat het [de inspecteur] niet meer vrijstaat om op de waarde van het pand per 1 januari 2001 terug te komen omdat [de inspecteur] de aangiften IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2003 heeft gevolgd. Over genoemde jaren heeft [belanghebbende] steeds op het pand afgeschreven voor een bedrag van € 27.000 en daarbij zijn werkzaamheidbalans, waarin als waarde van het pand een bedrag van € 1.200.000 wordt genoemd, als bijlage bij de aangifte ingediend.
4.9. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Als [de inspecteur] een aanslag oplegt waarbij hij de gegevens in de aangifte van een belastingplichtige volgt is er, zonder bijkomende
omstandigheden, geen sprake van een bewuste standpuntbepaling van [de inspecteur] waaraan [belanghebbende] het vertrouwen kan ontlenen dat [de inspecteur] die gegevens accepteert. Dat dergelijke bijzondere omstandigheden hier aan de orde zijn, is gesteld noch gebleken. Het staat [de inspecteur] dus vrij om af te wijken van het door [belanghebbende] in zijn aangifte geclaimde bedrag aan afschrijving.
4.10. [Belanghebbende] heeft nog aangevoerd dat hij er op mocht vertrouwen dat [de inspecteur] de door hem aangegeven waarde van het pand op de openingsbalans per 1 januari 2001 accepteerde en hij heeft daarbij een beroep gedaan op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 9 maart 2001 (nr. RTB2001/947M) waarin hij de belastingdienst voorschrijft dat inspecteurs kunnen volstaan met een marginale toetsing van de waardering van onroerende zaken op de openingsbalans als de belastingplichtigen deze in de openingsbalans opnemen voor de WOZ-waarde 1999 plus 20%. [Belanghebbende] stelt dat hij in de openingsbalans een veel hoger percentage bij de WOZ-waarde van het pand heeft opgeteld, zodat [de inspecteur] op grond van voornoemd besluit en in samenhang met de omstandigheid dat de wetgeving ter zake met ingang van 1 januari 2001 is gewijzigd de aangegeven waarde inhoudelijk had moeten toetsen.
4.11. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn stelling. Het feit dat de staatssecretaris aangeeft dat inspecteurs het bij een marginale toetsing mogen laten in aangegeven gevallen, impliceert niet dat in alle overige gevallen door [de inspecteur] inhoudelijk getoetst wordt of getoetst moet worden.
4.12. Ook de door [belanghebbende] aangevoerde stelling dat de foutenleer niet mag worden gebruikt om in de jaren na 2001 inbrengwaardes van vermogensbestanddelen die ten gevolge van een wetswijziging verplicht tot het werkzaamheidvermogen behoren, te corrigeren, kan hem niet baten. In deze procedure is de foutenleer niet toegepast nu [de inspecteur] immers slechts het bedrag dat [belanghebbende] aan afschrijving in 2004 in mindering heeft gebracht, heeft gecorrigeerd uitgaande van de door hem uitgerekende jaarlijkse afschrijving.
4.13. De rechtbank zal van het bedrag van € 405.000 een bedrag van 25% toerekenen aan de
grond en derhalve een bedrag van € 303.750 aan de opstal. Een afschrijvingspercentage van
3%, over welk percentage partijen het eens zijn, levert een afschrijvingsbedrag van € 9.112
op. Nu het verschil tussen € 27.000 (het afschrijvingsbedrag in de aangifte van [belanghebbende]) en € 9.112 groter is dan het door [de inspecteur] gecorrigeerde bedrag van € 12.636, is de aanslag niet te hoog vastgesteld en kan deze in stand blijven.