ECLI:NL:GHAMS:2012:BW9005

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.049.622
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regresvordering hoofdelijk schuldenaar en verjaring in civiele zaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een regresvordering van een hoofdelijk schuldenaar, [appellant], tegen zijn mede-schuldenaar, [geïntimeerde]. De zaak betreft een geschil over de verjaring van de vordering die [appellant] had op [geïntimeerde] na het voldoen van een deel van de gemeenschapsschuld aan de ABN AMRO Bank N.V. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 20 maart 2012 vastgesteld dat [appellant] meer dan de helft van de schuld heeft voldaan en daardoor recht heeft op een regresvordering van € 813,80 op [geïntimeerde].

[geïntimeerde] voerde aan dat de vordering was verjaard, omdat [appellant] na zijn vertrek uit de woning in juli 2006 geen betalingen meer had gedaan. [appellant] betwistte dit en stelde dat zijn vordering niet aan verjaring onderhevig was, omdat hij op grond van artikel 3:178 BW te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. Het hof oordeelde dat de vordering van [appellant] was ontstaan op basis van artikel 6:10 BW, omdat hij als hoofdelijk schuldenaar meer dan de helft van de gemeenschapsschuld had voldaan.

Het hof concludeerde dat de verjaringstermijn van vijf jaar, zoals bepaald in artikel 3:307 BW, van toepassing was. Aangezien de vordering was ingesteld op 12 januari 2010, moest deze vóór 12 januari 2005 zijn ontstaan en opeisbaar zijn geworden. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] onvoldoende bewijs had geleverd voor haar beroep op verjaring, waardoor het hof aan dit beroep voorbijging. De vordering van [appellant] werd toegewezen, en [geïntimeerde] werd veroordeeld tot betaling van € 813,80 aan [appellant].

Daarnaast werd [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Utrecht van 2 september 2009 en wees het meer of anders gevorderde af. Dit arrest is uitgesproken op 12 juni 2012.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.049.622
(zaaknummer rechtbank 247333)
arrest van de vierde civiele kamer van 12 juni 2012
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant, verder: [appellant],
advocaat: mr. C.A.Th. Philipsen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde, verder: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J. van Andel.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 maart 2012 hier over.
1.2 Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte aan de zijde van [appellant]
- de antwoordakte aan de zijde van [geïntimeerde].
1.3 Vervolgens hebben partijen de (aanvullende) stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Het hof heeft in zijn tussenarrest van 20 maart 2012 vastgesteld dat [appellant] meer dan de helft heeft voldaan van de gemeenschapsschuld van partijen f 20.000,- / € 9.075,60 aan de ABN AMRO Bank N.V. en daardoor een (regres)vordering van € 813,80 op [geïntimeerde] heeft gekregen. [geïntimeerde] beroept zich op verjaring en stelt dat [appellant] na zijn vertrek uit de woning in juli 2006 niets meer heeft betaald. [appellant] heeft zich bij akte uitgelaten over dit verjaringsberoep. Hij voert aan dat de ieder van de deelgenoten op grond van artikel 3:178 BW te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen, wat inhoudt dat zijn vordering niet aan verjaring onderhevig is en moet worden toegewezen. [geïntimeerde] heeft hierop gereageerd bij haar antwoordakte.
2.2 In zijn tussenarrest van 20 maart 2012 heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld zich bij akte nog uit te laten over het beroep op verjaring van [geïntimeerde] in de memorie van antwoord. [geïntimeerde] heeft bij antwoordakte niet alleen op die nadere uitlating gereageerd, maar daarbij tevens, zonder dat haar daarvoor de gelegenheid was geboden, nieuwe stellingen naar voren gebracht over het ontstaan van de vordering van [appellant] op [geïntimeerde]. Het hof zal op die nieuwe stellingen geen acht slaan. [geïntimeerde] had die stellingen ook al in haar memorie van antwoord kunnen en moeten opnemen. [appellant] is niet in de gelegenheid geweest zich daarover uit te laten. Het hof oordeelt het bovendien in strijd met de goede procesorde hem daarvoor nog de gelegenheid te geven, nu het geding in hoger beroep daardoor onnodig wordt vertraagd.
2.3 De vordering van [appellant] op [geïntimeerde] is op grond van artikel 6:10 BW ontstaan doordat [appellant] als hoofdelijk schuldenaar meer dan de helft heeft voldaan van de gemeenschapsschuld van partijen aan de ABN AMRO Bank en [geïntimeerde] dat meerdere aan hem moet terugbetalen. Anders dan [appellant] stelt is er geen sprake van een vordering tot (nadere) verdeling van een gemeenschappelijk goed en is verjaring op die grond niet uitgesloten. Voor de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot nakoming door [geïntimeerde] van de verbintenis tot terugbetaling zoekt het hof aansluiting bij de verjaringstermijn van vijf jaren die op grond van artikel 3:307 BW gold voor de gemeenschapsschuld van partijen aan de ABN AMRO Bank. Dat betekent dat de rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis die voor [geïntimeerde] is ontstaan eveneens op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. [appellant] heeft de vordering ingesteld bij memorie van grieven op 12 januari 2010. Dat betekent dat de vordering moet zijn ontstaan en opeisbaar zijn geworden vóór 12 januari 2005. [geïntimeerde] legt aan haar beroep op verjaring slechts ten grondslag dat [appellant] na zijn vertrek uit de woning in juli 2006 niets meer heeft betaald. Die enkele stelling is onvoldoende om te kunnen vaststellen wanneer de vordering is ontstaan en opeisbaar is geworden, zodat het hof aan het beroep van [geïntimeerde] op verjaring voorbij moet gaan.
2.4 Grief 4 slaagt in zoverre deze de regresvordering van [appellant] op [geïntimeerde] van € 813,80 betreft. Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen aan [appellant] een bedrag van € 813,80 te betalen. Het hof stelt vast dat er gelet op de devolutieve werking geen andere weren of stellingen van partijen besproken dienen te worden.
2.5 Zoals in rechtsoverweging 5.7 van het tussenarrest van 20 maart 2012 al is overwogen, zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 2 september 2009
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 813,80;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 313,- voor verschotten (griffierecht);
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, A.E.F. Hillen, en R.A. Dozy en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2012.