ECLI:NL:GHAMS:2012:BW8977

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.090.276-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de alimentatieplicht en draagkracht in een echtscheidingszaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 20 maart 2012, staat de vraag centraal of de alimentatieplichtige man kan worden geacht in te teren op zijn vermogen. De vrouw, appellante in principaal hoger beroep, heeft in 2001 een echtscheidingsconvenant ondertekend waarin een bijdrage van ƒ 500,- per kind per maand is vastgesteld. Na indexering betaalt de man momenteel € 275,- per kind per maand. Het hof overweegt dat de man in het verleden schade-uitkeringen heeft ontvangen, maar dat hij in redelijkheid niet kan worden gevergd om meer van zijn vermogen te gebruiken dan het bedrag dat hij momenteel jaarlijks verbruikt. De man heeft geen arbeidsongeschiktheidsverzekering en moet een deel van zijn vermogen reserveren voor pensioen. Het hof concludeert dat de man geen draagkracht heeft om een hogere bijdrage te betalen dan de huidige bijdrage. De vrouw heeft niet aangetoond dat de man in staat is om een hoger inkomen te verwerven uit zijn werkzaamheden als architect. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de behoefte van de kinderen behoeft geen verdere bespreking, gezien het gebrek aan een rechtens te respecteren belang.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 20 maart 2012 in de zaak met zaaknummer 200.090.276/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. W.M. Langedijk te Amsterdam,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.E. de Neef te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 6 juli 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 mei 2011 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 454447/FA RK 10-2258 (TG CD).
1.3. De vrouw heeft op 25 juli 2011 nadere stukken ingediend.
1.4. De man heeft op 12 september 2011 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5. De vrouw heeft op 14 november 2011 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man ingediend.
1.6. De man heeft op 17 november 2011 nadere stukken ingediend.
1.7. De vrouw heeft op 22 november 2011 nadere stukken ingediend.
1.8. De zaak is op 28 november 2011 ter terechtzitting behandeld.
1.9. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.10. Zoals afgesproken ter terechtzitting hebben de man en de vrouw na de zitting beiden het procesdossier uit de eerste aanleg ingediend.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn [in] 1995 gehuwd. Hun huwelijk is op 27 december 2001 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 11 december 2001 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind A] [in] 1996 en [kind B] [in] 1998 (hierna: de kinderen). De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de kinderen.
2.2. In een door partijen in 2001 ondertekend echtscheidingsconvenant is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van ƒ 500,- per kind per maand. De bijdrage is opgenomen in de echtscheidingsbeschikking.
De man betaalt thans na indexering € 275,- per kind per maand.
2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1969. Zij vormt samen met de kinderen een eenoudergezin.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1960. Hij is alleenstaand.
Hij is werkzaam als zelfstandig architect. Daarnaast is hij werkzaam als gastdocent en lid van een welstandscommissie. De inkomsten uit al zijn werkzaamheden worden geboekt in zijn onderneming, […]. Volgens de jaarrekening 2009 bedroeg het resultaat in 2008 € 86.786,- en in 2009 € 8.928,-. Volgens een uitdraai van de grootboekrekening bedroeg het resultaat in 2010 € 4.245,- negatief.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem bewoonde woning betaalt hij € 1.189,- per maand aan rente. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt hij een spaarcomponent van € 279,- per maand en een risicocomponent van € 42,- per maand. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 366.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 194,- per maand. Hij ontvangt een zorgtoeslag van € 62,- per maand.
Volgens de aangifte IB 2009 bedroeg zijn vermogen per 31 december 2009 € 411.712,-. Blijkens een door de man opgesteld overzicht, met onderliggende bescheiden bedroeg zijn vermogen per 31 december 2010 € 358.115,-.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is afgewezen het verzoek van de vrouw de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen over de afgelopen negen jaar, althans vanaf de datum van ingang ziektewetuitkering in augustus 2009, althans met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift te bepalen op € 750,- per kind per maand.
3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking en - naar het hof begrijpt - met wijziging van het echtscheidingsconvenant en de echtscheidingsbeschikking, een door de man met ingang van 17 maart 2010 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen van € 1.380,- per maand, althans een zodanige bijdrage als het hof juist zal achten.
3.3. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel het hoger beroep te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.4. De vrouw verzoekt, naar het hof begrijpt, het door de man verzochte af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Het hof slaat geen acht op het door de vrouw op 14 november 2011 ingediende verweerschrift voor zover dat ziet op het door de man gevoerde verweer op het principaal hoger beroep van de vrouw, nu het de vrouw niet vrijstond een extra schriftelijke ronde te nemen en zij dat deel van het verweerschrift niet ter zitting heeft voorgedragen, hoewel zij daartoe wel in de gelegenheid is gesteld.
4.2. Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de man. De man heeft geen inzicht gegeven in zijn inkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen, zodat niet kan worden beoordeeld of de beslissing van de rechtbank dat de kosten van de kinderen € 1.380,- bedragen juist is. Gelet op hetgeen hierna met betrekking tot de draagkracht van de man wordt overwogen, behoeft de behoefte evenwel geen nadere bespreking.
4.3. Ten aanzien van de draagkracht van de man overweegt het hof als volgt.
Gebleken is dat de man in verband met verkeersongevallen in 1991, 1992 en 1993 schade-uitkeringen heeft ontvangen voor een bedrag van in totaal rond € 300.000,- Van die uitkeringen heeft een bedrag van € 189.139,- betrekking op verlies aan verdienvermogen in de periode van 1991 tot aan zijn pensioen (34 jaar). Dit brengt mee dat de man gedurende een periode van 34 jaar op dat deel van het vermogen wordt geacht volledig in te teren, zodat het rendement op dat vermogen ieder jaar zal afnemen. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat de man geen arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft kunnen afsluiten en dat hij in redelijkheid een deel van zijn vermogen zal moeten reserveren voor een pensioenvoorziening. In het licht daarvan kan van de man in redelijkheid niet worden gevergd dat hij met een hoger bedrag op zijn vermogen inteert dan het bedrag van € 7.587,50 dat hij thans jaarlijks verbruikt en evenmin dat hij het rendement van zijn vermogen, waarvan niet is komen vast te staan dat dit 4% per jaar bedraagt zoals de vrouw stelt, aanwendt om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
Uit de door de man overgelegde jaarstukken en uitdraai van de grootboekrekening blijkt dat het resultaat van zijn onderneming sinds 2008 aanzienlijk is gedaald. De man heeft nagelaten jaarstukken in te dienen ter toelichting op het behaalde resultaat in 2010, doch op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat de werkzaamheden van de man als architect, alsmede zijn nevenwerk¬zaamheden, aanzienlijk zijn verminderd tengevolge van de financiële crisis. Gelet daarop heeft het hof geen reden te twijfelen aan de juistheid van de in de grootboekuitdraai opgenomen cijfers. Verder is voldoende komen vast te staan dat het bedrijfsresultaat, gezien de huidige slechte markt voor architecten, voorlopig niet zal aantrekken. Het hof ziet om die reden geen aanleiding uit te gaan van het gemiddelde van het bedrijfsresultaat in 2008, 2009 en 2010.
Op grond van de bovenstaande feiten en omstandigheden heeft de man geen draagkracht tot het voldoen van een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dan de thans bestaande bijdrage en heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat de man in staat kan worden geacht zich een zodanig hoger inkomen te verwerven uit zijn werkzaamheden als architect, dan wel uit nevenwerkzaamheden, dat hij daarmee wel een hogere bijdrage kan voldoen.
Dit leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. De behoefte van de kinderen behoeft, zoals hiervoor vermeld, geen nadere bespreking, bij gebrek aan een rechtens te respecteren belang.
4.4. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, C.G. Kleene-Eijk en L.H.M. Zonnenberg in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2012.