GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. M.A. Hupkes te Amsterdam,
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M. Zee te Purmerend.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Partijen zullen in dit arrest de man en de vrouw worden genoemd.
1.2. Bij dagvaarding van 24 juni 2010 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis in verzet dat de rechtbank Amsterdam tussen partijen (de man als eiser, gedaagde in het verzet en de vrouw als gedaagde, eiseres in het verzet) onder zaaknummer/rolnummer 418042/HA ZA 09-286 heeft gewezen en dat is uitgesproken op 2 juni 2010.
1.3. De man heeft in de memorie zes grieven aangevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof het bestreden verzetvonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verstekvonnis zal bekrachtigen, al dan niet met verbetering van de gronden en al dan niet met aanpassing van de ingangsdatum van de wettelijke rente per 1 juni 2009, kosten rechtens.
1.4. De vrouw heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof bij arrest het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen.
1.5. Vervolgens hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
3. Waarvan het hof uitgaat
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje ‘De feiten’ (r.o. 2.1 t/m 2.6) een aantal feiten vermeld. De juistheid hiervan is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen.
4.1. Partijen zijn [in] 1987 getrouwd. Hun huwelijk is op 29 oktober 2001 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2001 in de registers van de burgerlijke stand. In voormelde beschikking heeft de rechtbank partijen bevolen tot verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap over te gaan. Bij dagvaarding van 20 augustus 2003 heeft de man een verklaring voor recht gevorderd dat de onroerende zaak, gelegen in [A], kadastraal bekend als [b] (hierna: de woning) deel uitmaakt van de tussen partijen te verdelen gemeenschap van goederen. Bij tussenvonnis van dezelfde rechtbank van 21 december 2005 is vastgesteld dat Nederlands recht van toepassing is op het tussen partijen geldende huwelijksgoederenregime en dat partijen in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de woning in beginsel in de ontbonden huwelijksgemeenschap valt en derhalve nog verdeeld moet worden. De rechtbank heeft in dat verband een comparitie van partijen gelast.
4.2. Bij gelegenheid van bedoelde comparitie op 14 maart 2006 hebben partijen afgesproken dat de woning wordt toegedeeld aan de vrouw, waarbij zij de helft van de overwaarde zal betalen aan de man. Daartoe zijn partijen overeen gekomen dat de woning getaxeerd zal worden, dat de vrouw de man toestemming geeft de Nederlandse ambassade in [land] te benaderen met het verzoek een voorstel te doen voor één of meer taxateurs, waarna de man het voorstel binnen twee weken na ontvangst zal doen toekomen aan de vrouw, de vrouw uit dat voorstel een taxateur zal kiezen, waarvan zij de man binnen twee weken na ontvangst van het voorstel op de hoogte zal stellen. Aan die keuze is de man dan gebonden. Indien de vrouw niet tijdig haar keuze bekend maakt, staat het de man vrij om een keuze te doen, waaraan de vrouw dan gebonden is. Partijen zullen vervolgens in overleg een brief voor de taxateur opstellen, waarin onder andere de vragen aan de taxateur worden geformuleerd. Ieder van partijen zal de helft van de makelaarskosten voor zijn/haar rekening nemen, waaronder het voorschot.
4.3. De man heeft bij brief van 12 april 2006 de Nederlandse ambassade benaderd om uitvoering te geven aan deze vaststellingsovereenkomst. De vrouw heeft een taxateur gekozen, de brief voor de taxateur is opgesteld en het voorschot is voldaan. Een taxatierapport is echter uitgebleven. Bij brief van 15 mei 2008 heeft de advocaat van de man aan mevrouw meegedeeld dat niets meer van de taxateur is vernomen en dat contact is opgenomen met een ander makelaarskantoor, dat echter heeft laten weten geen nadere indicatie van de waarde te kunnen geven. De advocaat van de man schrijft vervolgens:
“Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden valt af te leiden dat de verdeling nog steeds niet heeft plaatsgevonden en dat de overeenkomst tot verdeling van het huis blijkbaar niet kan worden nagekomen op de wijze die partijen oorspronkelijk voor ogen heeft gestaan. Indien u meent dat nakoming wel mogelijk is door taxatie van het huis, dan wil ik u verzoeken mij binnen drie weken na dagtekening van deze brief een voorstel te doen.
Cliënt is van mening dat het niet nakomen van de vaststellingsovereenkomst hem het recht geeft om nakoming te vragen danwel ontbinding.
Ik deel u nu reeds mede dat ik u, voor zover nodig, in gebreke stel: mijn cliënt is van oordeel dat de redenen voor het niet kunnen nakomen van de verdelingsafspraak, in uw risicosfeer liggen omdat het gaat om een huis dat op uw naam staat. Hoe dan ook zal uitvoering moeten worden gegeven aan de verdeling omdat het huis nog steeds geacht kan worden gemeenschappelijk te zijn. Het enige alternatief dat nog mogelijk is, is verkoop van de woning.(…)”
4.4. Bij brief van 22 april 2009 aan de vrouw heeft de advocaat van de man de termijn voor nakoming van de vaststellingsovereenkomst verlengd tot 1 juni 2009, waarna de man de overeenkomst - indien nakoming van de zijde van de vrouw alsdan zou zijn uitgebleven – als ontbonden beschouwde. De vrouw heeft niet geprotesteerd tegen deze ontbinding. Een uitkering door de vrouw van de helft van de overwaarde aan de man is uitgebleven.
4.5. In deze zaak heeft de man in eerste instantie veroordeling van de vrouw gevorderd tot betaling van een bedrag van € 44.262,- aan schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten, daartoe stellende dat de vrouw toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst als ook onrechtmatig jegens de man heeft gehandeld, door niet mee te werken aan de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst en de woning om niet aan een derde te hebben verkocht en geleverd. Bij conclusie van antwoord in oppositie heeft de man de grondslag van zijn vordering gewijzigd, aldus dat hij nakoming heeft gevorderd van de vaststellingsovereenkomst.
4.6. De vrouw heeft in haar dagvaarding in oppositie verweer gevoerd tegen de vordering van de man. In dit kader heeft zij aangevoerd dat de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst door het handelen en nalaten van de man is opgehouden. Bij conclusie van repliek in oppositie heeft zij zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst met beider toestemming is ontbonden, nu de man de ontbinding bij brief van 22 april 2009 heeft aangezegd en de vrouw tegen die aanzegging niet heeft geprotesteerd, zodat een vordering tot nakoming onmogelijk is geworden.
4.7. In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vordering van de man afgewezen. Volgens de rechtbank heeft de man niet weersproken dat hij de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst heeft ingeroepen. Nu de vrouw geen verweer tegen de door de man ingeroepen ontbinding heeft gevoerd, staat de ontbinding niet ter beoordeling van de rechtbank. Nakoming is niet langer mogelijk, zodat een vordering daartoe – aldus de rechtbank – strandt. Daaraan voegt de rechtbank toe dat, nu de man eerdere grondslagen heeft verlaten, er geen rechtsgrond is die tot toewijzing van zijn vordering kan leiden. Tegen voormelde beslissing en de daartoe gebezigde gronden komt de man in hoger beroep op met zes grieven.
4.8. Het hof ziet aanleiding om allereerst grief V te behandelen, nu deze grief de meest verstrekkende is. Daarin stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen rechtsgrond is die tot toewijzing van zijn vordering kan leiden. Het niet nakomen door de vrouw van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst levert – aldus de man – een toerekenbare tekortkoming van de vrouw op, als gevolg waarvan zij jegens de man schadeplichtig is geworden. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.9. Zoals hiervoor uiteen gezet is, hebben partijen op 14 maart 2006 een vaststellingsovereenkomst gesloten aangaande de wijze van verdeling van de tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behorende woning. Uit de door de man in eerste aanleg overgelegde beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2005 valt af te leiden dat deze overeenkomst niet zonder slag of stoot tot stand is gekomen, nu de vrouw eerder steeds ontkende dat zij onroerend goed in [land] bezat. Partijen hebben op 14 maart 2006 afgesproken dat de woning zou worden toegedeeld aan de vrouw en dat zij – na taxatie – de helft van de overwaarde zou betalen aan de man. Vast staat echter dat de woning, hoewel de man – overeenkomstig de afspraken van partijen – een makelaar in [land] opdracht daartoe heeft gegeven en het gevraagde voorschot is betaald, niet op de door partijen overeengekomen wijze is getaxeerd en dat het niet is gekomen tot een uitkering door de vrouw van de helft van de overwaarde aan de man. In dit verband heeft de man in de memorie van grieven gesteld dat de vrouw op 10 april 2006 een vruchtgebruik op de woning heeft gevestigd ten behoeve van haar broer [x] en zijn vrouw, terwijl zij op diezelfde datum de woning heeft geleverd aan haar broer [y]. De vrouw heeft deze stellingen van de man niet betwist. Volgens de man kan uit de handelwijze van de vrouw worden afgeleid dat de vrouw nooit in staat is geweest noch de wil heeft gehad de op 14 maart 2006 gesloten overeenkomst na te komen, waarbij de man ook nog op de hiervoor geschetste voorgeschiedenis heeft gewezen. De vrouw heeft laatstgenoemde stelling van de man weersproken en aangevoerd dat een en ander niet in de weg staat aan verdeling van de nog vast te stellen waarde van de woning. De woning is – aldus de vrouw – aan haar toebedeeld, zodat het in casu nog alleen gaat om de omvang van de verplichting tot het doen van een uitkering wegens overbedeling. Het standpunt van de vrouw komt in feite erop neer dat niet zij, maar de man in gebreke is gebleven aan de overeenkomst te voldoen, nu hij niet voor de overeengekomen taxatie heeft gezorgd. In dit verband kan volgens de vrouw niet worden uitgegaan van het door de man bij memorie van grieven in het geding gebrachte taxatierapport, en de door de man op grond daarvan gehanteerde waarde van de woning ad € 88.523,83, nu het hier gaat om een partijtaxatie en niet om een gezamenlijke taxatie, zoals partijen op 14 maart 2006 overeengekomen zijn.
4.10. Het hof volgt de vrouw niet in deze stellingen. Zoals hiervoor eveneens uiteengezet is, heeft de man de vrouw bij brief van zijn advocaat van 15 mei 2008 meegedeeld dat taxatie op de door partijen overeengekomen wijze niet mogelijk bleek te zijn en heeft hij de vrouw verzocht binnen drie weken na 15 mei 2008 een voorstel te doen omtrent de uitvoering van de tussen partijen op 14 maart 2006 gesloten overeenkomst. In dit verband heeft de man zich op het standpunt gesteld dat het niet kunnen nakomen van de verdelingsafspraak in de risicosfeer van de vrouw ligt, nu het gaat om een huis dat op haar naam staat. De man heeft de vrouw voor zover nodig in gebreke gesteld. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw naar aanleiding van voormelde brief van de advocaat van de man heeft willen meewerken aan een oplossing voor het door de man gesignaleerde probleem. Bij brief van 22 april 2009 heeft de man de vrouw wederom in gebreke gesteld ter zake van het niet nakomen van de overeenkomst van 14 maart 2006 en heeft de man de vrouw nog een termijn voor nakoming gegund tot 1 juni 2009. Ook nadien is niet gebleken dat de vrouw enige actie heeft ondernomen om te komen tot – zo nodig een aangepaste - uitvoering van de overeenkomst van 14 maart 2006, althans tot een oplossing van het door de man geconstateerde probleem omtrent de overeengekomen wijze van taxatie. Gelet op voormelde ingebrekestellingen alsmede de redelijkheid en billijkheid, die de verhoudingen tussen partijen bij de uitvoering van een overeenkomst beheerst, stond het de vrouw op 1 juni 2009 niet (meer) vrij stil te gaan zitten, althans haar medewerking te onthouden aan de uitvoering van de door partijen gesloten overeenkomst. Het hof is van oordeel dat voormelde handelwijze van de vrouw kwalificeert als een toerekenbare tekortkoming in de uitvoering van de op haar rustende verplichtingen uit de overeenkomst van 14 maart 2006, op grond waarvan de vrouw schadeplichtig is geworden jegens de man.
4.11. Voor wat betreft de hoogte van de schade overweegt het hof als volgt. De man stelt de door hem geleden schade als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten van de vrouw op een bedrag van € 44.262,-, zijnde – aldus de man – de helft van de overwaarde die de man op grond van de overeenkomst van 14 maart 2006 zou hebben ontvangen. De man verwijst in dit verband naar het taxatierapport van 8 september 2008, waaruit valt af te leiden dat de waarde van de woning destijds 73.118.023 [valuta] bedroeg, hetgeen – aldus de man – omgerekend tegen de girale middenkoers van 9 september 2008 een waarde van € 88.524,- vertegenwoordigt. De vrouw betwist het uitgangspunt van de man bij de omvang van de schade niet. Datzelfde geldt voor de inhoud van het overgelegde taxatierapport. Zij stelt slechts dat geen sprake kan zijn van een taxatie op basis van vrije verkoopwaarde, nu zij ten tijde van de echtscheiding slechts over de blote eigendom van de woning beschikte. Zij verwijst in dit verband naar een door haar bij verzetdagvaarding overgelegd stuk, dat – aldus de vrouw – een vertaling van een ‘hypotheekbewijs’ betreft. In voormeld stuk is opgenomen dat het register van hypotheken en lasten een inschrijving van een levenslang vruchtgebruik ten gunste van [x] en [m] bevat.
4.12. Ook op dit punt gaat het hof voorbij aan de stellingen van de vrouw. De man heeft in zijn memorie van grieven aangevoerd dat partijen niet zijn overeengekomen dat bij de taxatie rekening zou worden gehouden met het vruchtgebruik en tevens dat de moeder van de vrouw van zeer hoge leeftijd was zodat het waardedrukkend effect van het vruchtgebruik zeer gering was. De vrouw heeft niet meer op deze stellingen gereageerd, terwijl in de vaststellingsovereenkomst niets is vermeld over het vruchtgebruik van de woning. Het moet dan ook ervoor worden gehouden dat partijen hebben bedoeld de woning te laten taxeren tegen de vrije verkoopwaarde. Daar komt bij dat uit de stukken van de vrouw blijkt dat haar moeder in december 2006, dus kort na de vaststellingsovereenkomst, is overleden. Een toelichting op deze feiten van de zijde van de vrouw had dan ook voor de hand gelegen.
4.13. De vrouw heeft voorts nagelaten op enigerlei wijze aan te tonen dat de blote eigendom van de woning een andere waarde vertegenwoordigt dan het bedrag van 73.118.023 [valuta], dat de taxateur in zijn rapport heeft genoemd. In dit verband is van belang dat de vrouw – zoals valt af te leiden uit de door de man als productie 7 bij memorie van grieven overgelegde beschikking van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2009 – reeds in oktober 2008 bekend was met meergenoemd taxatierapport. De vrouw heeft geen contrataxatie in het geding gebracht noch anderszins concreet gemotiveerd uiteen gezet dat het door de taxateur genoemde bedrag onjuist is. Het door de man gevorderde bedrag van € 44.262,- is dan ook toewijsbaar evenals de gevorderde wettelijke rente vanaf 1 juni 2009.
4.14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief V slaagt. De overige grieven behoeven derhalve geen afzonderlijke bespreking meer. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen. De vordering van de man zal alsnog worden toegewezen, waarbij de ingangsdatum van de wettelijke rente zal worden gesteld op de dag waarop de vrouw in verzuim is gekomen. De vrouw zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in kosten van het hoger beroep.
vernietigt het bestreden vonnis;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 44.262,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2009;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de man tot op heden begroot op € 263,- wegens verschotten en € 1.631,- wegens salaris van de advocaat, op de voet van art. 243 Rv te betalen aan de griffier van dit hof;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, D. Kingma en A.R. Sturhoofd en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2012 door de rolraadsheer.