ECLI:NL:GHAMS:2012:BW6413

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.079.657
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en partneralimentatie met betwisting van duurzame ontwrichting en misbruik van recht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 29 maart 2012, betreft het een hoger beroep inzake de echtscheiding en de partneralimentatie tussen partijen, die op 25 augustus 2006 met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank Utrecht had op 6 oktober 2010 de echtscheiding uitgesproken, maar de vrouw had in hoger beroep verzocht om vernietiging van deze beschikking en om een hogere alimentatie van de man. De man had in zijn verweerschrift betwist dat het huwelijk duurzaam was ontwricht en stelde dat de vrouw misbruik maakte van haar procesrecht door de duurzame ontwrichting opnieuw te betwisten. Het hof overwoog dat de vrouw in eerste aanleg had erkend dat het huwelijk duurzaam was ontwricht en dat haar latere betwisting in hoger beroep misbruik van recht opleverde. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank Utrecht voor zover deze de echtscheiding uitsprak en verklaarde de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot hoger beroep voor wat betreft de partneralimentatie. Tevens werd de alimentatieverplichting van de man beperkt tot een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk, eindigend op 18 mei 2015. De vrouw had ook verzocht om bewijs te leveren van haar stellingen over de woonomstandigheden van de man, wat het hof toestond. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van consistentie in proceshouding en de gevolgen van misbruik van procesrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.079.657 en 200.089.192
(zaaknummer rechtbank 278030 / FA RK 09-7140)
beschikking van de familiekamer van 29 maart 2012
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.079.657,
verweerster in het principaal hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.089.192,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.089.192,
verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. F. Boor te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.079.657,
verzoeker in het principaal hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.089.192,
verweerder in het incidenteel hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.089.192,
verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. F.E.J. Menkveld te Maarssen,
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 6 oktober 2010, 8 december 2010 en 6 april 2011, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
in de zaak met zaaknummer 200.079.657
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 3 januari 2011, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen van 6 oktober 2010 en 8 december 2010. Zij verzoekt het hof die beschikkingen te vernietigen en opnieuw beschikkende:
- primair, te bepalen dat de man in zijn echtscheidingsverzoek niet-ontvankelijk is en de verzoeken van de man (in eerste aanleg) af te wijzen;
- subsidiair, te bepalen dat de man aan de vrouw ten titel van haar levensonderhoud € 1.975,- bruto per maand betaalt, bij vooruitbetaling te voldoen,
een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
2.2 De man heeft een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 15 februari 2011, dat wegens niet-tijdige betaling van het griffierecht niet in behandeling is genomen.
2.3 Bij beschikking van 31 mei 2011 heeft het hof de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek in het incidenteel hoger beroep.
in de zaak met zaaknummer 200.089.192
2.4 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 20 juni 2011, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 6 april 2011. Hij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair, het verzoek van de vrouw in eerste aanleg ter zake van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud af te wijzen, dan wel, subsidiair, te bepalen dat zijn verplichting tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw eindigt per 18 mei 2015, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, kosten rechtens.
2.5 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 20 juli 2011, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. Daarbij heeft zij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij verzoekt het hof in het principaal hoger beroep het verzoek van de man in hoger beroep af te wijzen dan wel hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
- primair, te bepalen dat de man in zijn echtscheidingsverzoek niet-ontvankelijk is en de verzoeken van de man (in eerste aanleg) af te wijzen;
- subsidiair, te bepalen dat de man aan de vrouw ten titel van haar levensonderhoud € 1.975,-bruto per maand betaalt, bij vooruitbetaling te voldoen;
- meer subsidiair, een getuigenverhoor te gelasten,
een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de man in de proceskosten.
2.6 Daarop heeft de man in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 12 september 2011, waarin hij het hof verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in het incidenteel hoger beroep, althans dat verzoek af te wijzen, kosten rechtens.
in beide zaken
2.7 Ter griffie van het hof is op 26 januari 2012 binnengekomen een brief van mr. Menkveld van diezelfde datum met bijlagen.
2.8 De mondelinge behandeling heeft op 7 februari 2012 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 Partijen zijn op 25 augustus 2006 met elkaar gehuwd. Bij de bestreden beschikking van de rechtbank Utrecht van 6 oktober 2010 is echtscheiding tussen hen uitgesproken.
3.2 Bij de bestreden beschikking van 6 oktober 2010, zoals aangevuld en verbeterd bij beschikking van 8 december 2010, heeft de rechtbank voorts de beslissing op het verzoek tot het vaststellen van partneralimentatie aangehouden en het bedrag dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw voorlopig, totdat nader wordt beslist, bepaald op € 260,- per maand. Bij de bestreden beschikking van 6 april 2011 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met € 120,- per maand.
Ten aanzien van de man
3.3 De man, geboren op [geboortedatum] 1962, heeft een meerderjarig kind uit een eerder huwelijk, [kind 1] (geboren op [geboortedatum] 1993). De man heeft tot 1 december 2009 in loondienst gewerkt. Blijkens de salarisspecificatie van november 2009 bedroeg het inkomen van de man € 3.451,20 bruto per vier weken, te vermeerderen met vakantietoeslag en de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. De arbeidsovereenkomst tussen de man en zijn werkgever is met ingang van 1 december 2009 ontbonden, waarbij de man een ontbindingsvergoeding is toegekend van in totaal € 16.453,30 bruto (€ 8.226,65 op 1 december 2009 en € 8.226,65 op 1 januari 2010). Het belastbare loon van de man bedroeg volgens de jaaropgave 2009 in dat jaar € 64.214,-.
De man heeft volgens de jaaropgave 2010 van het UWV in dat jaar een werkloosheidsuitkering ontvangen van € 21.361,-. Daarnaast is de man een eigen onderneming gestart in de vorm van een eenmanszaak, een klusbedrijf. Blijkens de overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2010 bedroeg de winst uit onderneming in dat jaar € 36.165,-. Blijkens de winst- en verliesrekening over 2011 bedroeg de winst uit onderneming in dat jaar € 40.643,-
3.4 De lasten van de man bedragen per maand:
- € 277,40 (gemiddeld) aan hypotheekrente;
- € 95,- aan overige eigenaarslasten;
- € 57,22 aan ziektekosten in 2012:
- € 102,22 premie basisverzekering ZVW,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW
van € 45,- per maand voor een alleenstaande;
- € 300,- aan premie levensverzekering;
- € 463,28 aan premie arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 1.358,- per jaar.
Ten aanzien van de vrouw
3.5 De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1967, vormt een gezin met [kind 2] (geboren op [geboortedatum] 1991), een meerderjarig kind uit een eerder huwelijk. Bij de vrouw is in augustus 2009 de diagnose Multiple Sclerose gesteld.
4. De motivering van de beslissing
4.1 In geschil zijn de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding en de met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand vastgestelde bijdrage ten laste van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
4.2 Allereerst is aan de orde de ontvankelijkheid van de verzoeken in hoger beroep. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
4.3 Uitspraken in een verzoekschriftprocedure kunnen worden onderscheiden in eindbeschikkingen, tussenbeschikkingen en de combinatie van beide, de deelbeschikkingen. Van een eindbeschikking is sprake indien de rechter in zijn uitspraak met een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het verzochte een einde aan het gehele geding maakt. Een deelbeschikking bevat in het dictum een definitieve afdoening van enig deel van het verzochte en voor het overige een aanhouding van iedere verdere beslissing. Een beschikking is in zijn geheel een tussenbeschikking indien in het dictum geen uitdrukkelijke af- of toewijzing van enig deel van het verzochte voorkomt.
4.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 358 lid 4 Rv kan van tussenbeschikkingen alleen hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met de eindbeschikking, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Nu de rechtbank bij de bestreden beschikking van 6 oktober 2010, zoals aangevuld en verbeterd bij beschikking van 8 december 2010, de beslissing op het verzoek tot het vaststellen van partneralimentatie heeft aangehouden en het bedrag dat de man - met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand - zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw voorlopig, totdat nader wordt beslist, heeft bepaald op € 260,- per maand, heeft de rechtbank geen definitieve beslissing genomen omtrent dat deel van het verzochte. De bestreden beschikking van 6 oktober 2010 is naar het oordeel van het hof in zoverre een tussenbeschikking, zodat daarvan op dit onderdeel geen hoger beroep openstaat, nu tevens vaststaat dat de vrouw geen verlof tot het tussentijds instellen van beroep aan de rechtbank heeft verzocht of gekregen. De vrouw dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek in hoger beroep tegen de beschikking van 6 oktober 2010 (zoals aangevuld en verbeterd bij beschikking van 8 december 2010), voor zover dat verzoek betrekking heeft op de partneralimentatie.
Aan de orde zijn het hoger beroep van de vrouw tegen de bestreden beschikking van 6 oktober 2010, voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken, en het principaal hoger beroep van de man en het incidenteel hoger beroep van de vrouw tegen de bestreden beschikking van 6 april 2011.
Ten aanzien van de echtscheiding
4.5 De vrouw heeft ter mondelinge behandeling in hoger beroep niet (langer) betwist dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht en heeft de desbetreffende grief tegen de bestreden beschikking van 6 oktober 2010 ingetrokken. Het verzoek van de vrouw zal daarom voor zover het betreft het uitspreken van de echtscheiding worden afgewezen. Het hof dient de bestreden beschikking van 6 oktober 2010 in zoverre te bekrachtigen.
4.6 De man voert in dit verband aan dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van (proces)recht door, na eerdere erkenning van de duurzame ontwrichting van het huwelijk, deze (aanvankelijk) in hoger beroep wederom te betwisten, waarmee de vrouw de duur van het huwelijk wil oprekken met het oog op de uitwerking van artikel 1:157 lid 6 BW. De man verzoekt daarom de duur van zijn alimentatieverplichting te beperken tot 18 mei 2015.
4.7 Het hof is met de man van oordeel dat de vrouw door haar opstelling in deze procedure misbruik van recht dan wel misbruik van haar processuele bevoegdheid heeft gemaakt. Daartoe overweegt het hof het volgende. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg op 3 september 2010 heeft de advocaat van de vrouw namens de vrouw verklaard dat de vrouw de duurzame ontwrichting van het huwelijk niet langer betwist, dat zij haar verzoek de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot echtscheiding intrekt en dat zij de rechtbank verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. In hoger beroep heeft de vrouw geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die een wijziging van dat standpunt, bezien in het licht van de stelling van de man dat de vrouw de duur van het huwelijk wil oprekken met het oog op de uitwerking van artikel 1:157 lid 6 BW, kan verklaren en/of rechtvaardigen. Nu partijen al sinds november 2009 gescheiden wonen, moet - mede gelet op het standpunt van de vrouw ter zitting van 3 september 2010 - als objectief vaststaand worden aangenomen dat sedert in ieder geval 3 september 2010 geen uitzicht meer bestond op herstel van de echtelijke verhoudingen. Bovendien heeft de vrouw (ook ter zitting in eerste aanleg) met betrekking tot haar verzoek tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud gesteld dat de man een gemeenschappelijke huishouding voert met zijn nieuwe partner (hetgeen volgens de vrouw ertoe moet leiden dat bij de vaststelling van de draagkracht van de man met de helft van zijn woonlasten rekening moet worden gehouden) en heeft zij in hoger beroep bewijs aangeboden van die stelling. Een en ander verdraagt zich niet met het (tot de mondelinge behandeling ingenomen) standpunt van de vrouw in hoger beroep dat het huwelijk niet duurzaam is ontwricht. De conclusie luidt dat de vrouw de haar gegeven bevoegdheid hoger beroep in te stellen tegen de beschikking waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken (terwijl zij ter zitting in eerste aanleg eveneens heeft verzocht de echtscheiding uit te spreken) heeft uitgeoefend met geen ander doel dan de man te schaden dan wel met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is verleend, namelijk met het doel te bewerkstelligen dat een andere wettelijke regeling - die van artikel 1:157 lid 3 BW - van toepassing is met betrekking tot de duur van de onderhoudsverplichting van de man jegens haar.
4.8 Op grond van het voorgaande dient de verplichting tot levensonderhoud ten laste van de man en ten behoeve van de vrouw daarom in duur te worden beperkt tot een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk wanneer het huwelijk zou zijn ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand uiterlijk drie maanden na het uitspreken van de echtscheiding tussen partijen op 6 oktober 2010, dus op 6 januari 2011. Daarmee zou het huwelijk vier jaar, vier maanden en twaalf dagen hebben geduurd. Het hof zal daarom bepalen dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 18 mei 2015.
Ten aanzien van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud
4.9 De man stelt de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie. Hij betwist niet dat de behoefte van de vrouw op basis van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk € 1.975,- (bruto) per maand bedraagt (zoals de rechtbank in de bestreden beschikking van 6 oktober 2010 heeft overwogen), maar hij stelt dat de vrouw na verkoop van de echtelijke woning dan wel na uitkoop door de man van haar aandeel in de woning beschikt over vermogen. Het rendement op dat vermogen - door de man berekend op 4% van € 90.000,- - vermindert haar behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud met € 300,- per maand. Daarnaast kan van de vrouw naar recht en redelijkheid worden gevergd dat zij inteert op dat vermogen om (nagenoeg) geheel in eigen behoefte te voorzien, aldus de man. De vrouw betwist dat. Voorts stelt de man dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij door haar ziekte beperkt is in haar arbeidsmogelijkheden.
4.10 Nu de (voormalige) echtelijke woning nog niet is verkocht en daarom niet duidelijk is over welk vermogen partijen kunnen beschikken en op welke termijn, houdt het hof geen rekening met rendement uit vermogen dat de vrouw toekomt. Mede gezien de leeftijd van de vrouw (zij is thans 44 jaar), haar opleidingsniveau (LHNO), het feit dat zij aan Multiple Sclerose lijdt en blijkens een verklaring van A-REA Artsen & Arbeidsdeskundigen te Zeist van 30 mei 2011 beperkt belastbaar wordt geacht en in staat is maximaal tien uur per week te werken, kan de vrouw naar het oordeel van het hof niet geheel in haar eigen levensonderhoud voorzien.
4.11 Het hof houdt rekening met de verdiencapaciteit van de vrouw, die door de rechtbank is vastgesteld op € 425,- netto per maand. De vrouw stelt in hoger beroep weliswaar dat zij minder verdient (en een aanvullende bijstandsuitkering krijgt van de gemeente [woonplaats]), maar zij heeft deze stelling niet, althans onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd met bescheiden. Overeenkomstig de vaststelling van de rechtbank bedraagt de behoefte van de vrouw aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.356,- bruto per maand.
4.12 De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van levensonderhoud te betalen. De vrouw betwist dat.
4.13 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.3 en 3.4 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
4.14 Wat betreft de winst uit onderneming van de man stelt de vrouw dat de man een veel grotere verdiencapaciteit heeft dan door middel van de overgelegde cijfers tot uitdrukking wordt gebracht. De vrouw heeft deze stelling niet nader gemotiveerd, zodat het hof hieraan voorbijgaat. Wel heeft de vrouw gemotiveerd betwist dat het maken van huisvestingskosten ten behoeve van de onderneming van de man ten bedrage van € 2.200,- noodzakelijk is, omdat de man kan beschikken over een schuur bij de woning. De man heeft tegenover deze betwisting (de noodzaak voor) het maken van deze kosten onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat hij in verband met een (dreigend) beslag van de zijde van de vrouw genoodzaakt is elders ruimte te huren, is daartoe onvoldoende, mede gelet op de verklaring van de vrouw dat zij geen beslag zal doen leggen op de middelen die de man in staat stellen inkomen te verwerven. De opgevoerde huisvestingskosten worden dan ook buiten beschouwing gelaten en het hof gaat uit van een winst uit onderneming in 2011 van € 42.843,-.
4.15 Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de man houdt het hof rekening met de verschuldigde premieheffing en de inkomstenbelasting en de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Tevens heeft de man recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
4.16 De vrouw stelt dat [kind 2] niet bij de man maar bij haar moeder woont, zodat bij de vaststelling van de draagkracht van de man - anders dan de rechtbank heeft gedaan - rekening moet worden gehouden met de norm voor een alleenstaande en het door de Werkgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60. Voorts stelt de vrouw dat de man een gemeenschappelijke huishouding met zijn nieuwe partner voert en dat daarom de woonlasten van de man slechts voor de helft in aanmerking dienen te worden genomen. De man betwist de stellingen van de vrouw. Nu de vrouw op deze punten een uitdrukkelijk bewijsaanbod heeft gedaan, zal het hof de vrouw hierna toelaten tot het leveren van bewijs.
4.17 Het hof ziet redenen, alvorens verder te beslissen, een voorlopige door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vast te stellen, waarbij het hof vooralsnog - evenals de rechtbank - rekening houdt met de norm voor een alleenstaande ouder en het door de Werkgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 45. Voorts gaat het hof er bij de vaststelling van de voorlopige bijdrage vooralsnog vanuit dat de man niet samenwoont met zijn partner en dat daarom zijn woonlasten volledig voor zijn rekening komen.
4.18 Met de door de man opgevoerde premie levensverzekering van € 75,- per maand houdt het hof geen rekening, nu de man tegenover de betwisting door de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze premie is gekoppeld aan de hypotheek. Evenmin houdt het hof rekening met een bedrag van € 102,22 aan premie basisverzekering ZVW ten behoeve van [kind 2], nu [kind 2] meerderjarig is en gesteld noch gebleken is dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van de man (in de kosten van haar levensonderhoud en studie).
4.19 Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties van een en ander heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand voorlopig, totdat nader zal zijn beslist, draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 640,- per maand. Het hof geeft partijen in overweging te bezien of zij aan de hand van voormelde uitgangspunten in onderling overleg tot overeenstemming kunnen komen over (de hoogte van) de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van de vrouw om een vervolg van de procedure (en het oplopen van de daarmee samenhangende kosten) te voorkomen.
5. De beslissing
Het hof,
beschikkende in hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.079.657:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de partneralimentatie;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 6 oktober 2010 voor zover daarbij de echtscheiding is uitgesproken;
beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.089.192:
alvorens verder te beslissen:
laat de vrouw toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [kind 2] niet bij de man woont alsmede dat de man een gemeenschappelijke huishouding voert met zijn partner;
bepaalt dat, indien de vrouw uitsluitend bewijs door bewijsstukken wenst te leveren, zij die stukken uiterlijk op 19 april 2012 aan het hof en de wederpartij dient te zenden;
bepaalt dat, indien de vrouw dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.L. van der Bel, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat de vrouw het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven uiterlijk op 19 april 2012, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat de vrouw overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat de man voorlopig, totdat nader wordt beslist, aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 640,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, J.H. Lieber en R. Krijger, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2012.