GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE IN HET PRINCIPAAL APPEL,
GEÏNTIMEERDE IN HET INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. A. van Hees te Amsterdam,
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE IN HET PRINCIPAAL APPEL,
APPELLANT IN HET INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. L.H. Pomp te Apeldoorn.
De partijen worden hierna de Bank en [geïntimeerde] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 24 augustus 2010 is de Bank in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 13 augustus 2009 en 27 mei 2010, in deze zaak onder rolnummer 1047677 / CV EXPL 09-14822 gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en de Bank als gedaagde.
De Bank heeft bij memorie twee grieven geformuleerd, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht, met conclusie dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoer¬baar bij voorraad, [geïntimeerde] niet ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen althans deze alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling aan de Bank van al hetgeen de Bank op grond van het dictum van het bestreden vonnis van 27 mei 2010 aan of ten gunste van [geïntimeerde] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag van voldoening tot die van (terug)beta¬ling door [geïntimeerde] aan de Bank, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft bij memorie de grieven van de Bank bestreden. Tevens heeft hij daarbij incidenteel appel ingesteld, waarbij hij twee grieven heeft geformuleerd. [geïntimeerde] heeft zowel in het principaal als het incidenteel appel bewijs aangeboden en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof bij arrest, uitvoer¬baar bij voorraad, in het principaal appel de vonnissen waarvan beroep zal bekrachtigen voor zover daarbij het door [geïntimeerde] gevorderde is toegewezen, en in het incidenteel appel de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen voor zover daarbij het door [geïntimeerde] gevorderde is afgewezen en die vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling – zo begrijpt het hof – van de Bank in de proceskosten van de eerste aanleg alsmede van het principaal en het incidenteel appel.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft de Bank geantwoord en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het incidenteel appel van [geïntimeerde] zal verwerpen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 27 mei 2010 onder 1.1 tot en met 1.10 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.
3.1 De Bank heeft geen grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis van 13 augustus 2009, zodat zij niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering in hoger beroep voor zover deze is gericht tegen dit vonnis.
3.2 Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [geïntimeerde], geboren op 18 mei 1950, is bij de Bank in dienst geweest vanaf 1 december 1971 tot 1 oktober 2007.
(ii) Op de arbeidsovereenkomst was de ABN AMRO-cao (verder: de cao) van toepassing.
(iii) Artikel 10.2 van de cao (zoals die luidde in de jaren 2003, 2004 en 2005) bepaalt, voor zover hier van belang:
“De medewerker die op de eerste ziektedag ten minste twee maanden in dienst is van de bank ontvangt de eerste twaalf maanden van arbeids¬ongeschiktheid het salaris, inclusief vaste toeslagen alsof hij niet arbeidsongeschikt was geworden. De arbeidsongeschiktheid dient daarbij niet het gevolg te zijn van opzet of grove schuld van de medewerker. De doorbetaling wordt verminderd met wettelijke uitkeringen.
De medewerker die op de eerste ziektedag al twaalf maanden in dienst is van de bank ontvangt na afloop van het eerste jaar van arbeids¬ongeschiktheid gedurende twaalf maanden het salaris, inclusief vaste toeslagen alsof hij niet arbeidsongeschikt was geworden. De arbeids¬ongeschiktheid dient daarbij niet het gevolg te zijn van opzet of grove schuld van de medewerker. De doorbetaling wordt verminderd met wettelijke uitkeringen.
De arbeidsongeschikte medewerker ontvangt na afloop van het tweede jaar van arbeidsongeschiktheid tot uiterlijk de pensioendatum een aanvulling op de WAO-uitkering tot 70% van het laatstgenoten jaarin¬komen tot de maximum WAO-uitkeringsgrondslag. Het jaarinkomen is het totaal van de inkomensbestanddelen op jaarbasis, waarmee rekening wordt gehouden bij de vaststelling van een WAO-uitkering.”
(iv) [geïntimeerde] is met ingang van 10 december 2003 arbeids¬ongeschikt geworden.
(v) Aan [geïntimeerde] is vanaf 8 december 2004 een WAO-uitkering toegekend.
(vi) De Bank heeft ten behoeve van (onder meer) [geïntimeerde] aanvullende verzekeringen afgesloten bij Centraal Beheer. Dit betreft:
a. de excedentverzekering en de vrijwillige arbeidsongeschikt¬heidsverzekering (verder: VRAO), welke voorzien in een aanvulling tot 70% respectievelijk 90% van het laatstgenoten salaris. Deze aanvullingen ontvangt [geïntimeerde] vanaf 8 december 2004;
b. de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering (verder: VPAO), die voorziet in een compensatie van de terugval van 70% van het dagloon naar 70% van het minimumloon. Deze aanvulling ontvangt [geïntimeerde] vanaf 1 januari 2008.
(vii) [geïntimeerde] heeft in 2005 en 2006 schriftelijke vragen gesteld aan de Bank over de hoogte van de hem op grond van de onder (vi) genoemde verzekeringen toekomende uitkeringen, die naar zijn mening niet correct waren berekend. Het betrof met name het niet in aanmerking nemen van de Tijdelijke Toeslag Langere Arbeid (verder: TTLA).
(viii) [geïntimeerde] heeft op 18 augustus 2006 een klacht ingediend aangaande het ten onrechte niet meerekenen van de TTLA bij de grondslag van de VRAO en de VPAO. De Bank heeft de klacht doorverwezen naar de CAO-Adviescommissie ABN AMRO (verder: de Commissie). De Commissie heeft de zaak mondeling behandeld op 18 juni 2007 en bij mondelinge uitspraak van 20 juni 2007 de klacht van [geïntimeerde] afgewezen, waarbij aan [geïntimeerde] enige motivering niet kenbaar is gemaakt.
(ix) Eerst op 26 oktober 2009 heeft de Commissie haar advies schriftelijk gegeven. Onder de kop “Beoordeling van de klacht” overweegt de Commissie onder meer:
“De Commissie oordeelt dat de berekening van deze aanvullende uitkeringen van klager volledig volgens de in de CAO en verzekerings¬voorwaarden voorgeschreven regels is gedaan. En hoewel de klacht zich daartoe niet (meer) uitstrekt, geldt hetzelfde voor de eerdere ziekte- en WAO(hiaat)-uitkeringen. Immers klager heeft tijdens zijn eerste ziektejaar zijn salaris inclusief TTLA ontvangen. In het eerste WAO-jaar (ook wel het tweede ziektejaar) heeft hij een WAO-uitkering gekregen, berekend met als grondslag zijn salaris en TTLA. Datzelfde geldt ook voor de in dat jaar (mogelijk) ontvangen uitkering volgens de WAO-hiaat- en CAO-aanvullingsverzekering.
Voor het tweede WAO-jaar (ook wel het derde ziektejaar) geldt voor het vaststellen van de grondslag van de aanvullende uitkeringen niet althans niet voldoende door klager bestreden een andere peildatum. Niet het gedurende het eerste ziektejaar ontvangen salaris, maar het salaris vanaf de eerste dag van het tweede WAO-jaar (voor klager in december 2005) wordt als grondslag voor de uitkering van de Excedent- en Vrijwillige Aanvullende Verzekering genomen inclusief vaste toeslagen en loonsverhogingen. De Commissie laat daarbij in het midden of die TTLA beschouwd dient te worden als een vaste toeslag (de TTLA diende jaarlijks aangevraagd te worden en kon op basis van de in de cao aangeveven criteria geweigerd worden), maar stelt in ieder geval vast dat klager op de peildatum in december 2005 geen aanspraak (meer) kon maken op die TTLA, omdat die TTLA bij CAO vanaf 1 januari 2005 voor alle medewerkers was afgeschaft en gesteld noch gebleken is dat klager nog viel onder de tussen CAO-partijen afgesproken overgangs¬regeling (voor overigens één jaar).”
(x) Artikel 4.4 van de cao (zoals die luidde in de periode 2004-2006) bepaalt het volgende:
“Per 1 januari 2005 vervalt de regeling tijdelijke aanpassing arbeidsduur. De in het najaar van 2004 gefiatteerde afspraken over een tijdelijke aanpassing van de arbeidsduur in 2005 blijven echter van kracht. Deze vervallen automatisch aan het einde van het kalenderjaar 2005 waarna de oorspronkelijke arbeidsduur weer gaat gelden.
De regelgeving over de tijdelijke aanpassing arbeidsduur staat omschreven in de cao 2003-2004. Gemakshalve wordt hier naar die regeling verwezen.”
3.2 [geïntimeerde] heeft in deze procedure een verklaring voor recht gevorderd dat bij de berekening van het pensioengevend salaris, de uitkering uit de excedentverzekering en de VRAO dient te worden uitgegaan van een jaarsalaris van € 85.570,12 bruto per jaar. Voorts heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 5.194,06 bruto gevorderd ter zake van salaris, vakantietoe¬slag en TTLA over de periode december 2004 tot en met november 2005. Ten slotte heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de Bank zal worden veroordeeld tot betaling van de in de inleidende dagvaarding genoemde bedragen ter zake van (een of meer van de) aanvullende verzekeringen inclusief TTLA, te vermeerderen met vakantiegeld, over de periode vanaf december 2005 tot 18 mei 2015, met nevenvorderingen.
3.3 De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] in zoverre toegewezen dat hij
a. een verklaring voor recht heeft gegeven dat bij de berekening van het pensioengevend salaris tot en met 31 december 2005, de uitkering uit de excedentverzekering en de VRAO dient te worden uitgegaan van een jaarsalaris van € 85.570,12 bruto per jaar,
b. de Bank heeft veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] (betreffende de periode tot en met november 2005) van een bedrag van € 5.194,06 bruto (met rente), en
c. de Bank heeft veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van het op grond van het uitgangspunt onder a verschuldigde over de maand december 2005 (met rente),
en heeft de overige vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen. Daartoe heeft hij, kort samengevat, overwogen dat de TTLA moet worden beschouwd als een vaste toeslag in de zin van artikel 10.2 van de cao en de verzekeringsvoorwaarden, dat [geïntimeerde] vanaf het moment waarop de arbeidsduur werd verkort in 1996 40 uur is blijven werken en de TTLA heeft ontvangen (ook toen hij ziek werd), dat doorslaggevend is dat [geïntimeerde] de toeslag steeds heeft ontvangen en dat de Bank zich er dan ook redelijker¬wijs niet op kan beroepen dat [geïntimeerde] in 2004, toen hij al enige tijd ziek was, de TTLA niet heeft aangevraagd, hetgeen betekent dat [geïntimeerde] met ingang van 1 januari 2005 in beginsel aanspraak heeft op de VRAO en (met ingang van 1 januari 2008) op de VPAO met als grondslag het salaris inclusief de TTLA. Door het vervallen van de regeling tijdelijke aanpassing arbeidsduur met ingang van 1 januari 2005 is de TTLA echter eveneens vervallen, met dien verstande dat uit de redactie van artikel 4.4 van de cao (2004-2006) volgt dat de Bank gedurende het jaar 2005 nog verplicht is de TTLA in de grondslag van de verzekeringen mee te nemen, omdat in dat artikel is bepaald dat de in het najaar gemaakte afspraken over tijdelijke aanpassing van de arbeidsduur in 2005 van kracht blijven en de Bank niet heeft uitgelegd op welke grond [geïntimeerde] niet onder die overgangsregeling zou vallen. De redenering van [geïntimeerde] dat voor het vervallen van de TTLA feitelijk een hoger salaris in de plaats is gekomen en dat hij daarvoor moet worden gecompenseerd, wordt verworpen, omdat daarvoor in de cao geen grondslag is te vinden. Op grond van het voorgaande heeft de kantonrechter de Bank veroordeeld om de TTLA als grondslag voor de VRAO mee te nemen tot en met 31 december 2005 en heeft hij de vorderingen die de periode daarna betreffen afgewezen, met compensatie van de proceskosten.
3.4 Het principaal appel van de Bank is gericht tegen de toewijzing van een deel van de vorderingen van [geïntimeerde], terwijl het incidenteel appel van [geïntimeerde] de afwijzing van zijn overige vorderingen bestrijdt.
3.5 Het hof zal de beide grieven in het principaal appel en de eerste grief in het incidenteel appel, gelet op hun nauwe samenhang, gezamenlijk bespreken.
3.6 De vraag waar het in het onderhavige geschil in hoger beroep met name om gaat is of [geïntimeerde] over het jaar 2005 recht had op de TTLA en, zo ja, of dit tot gevolg heeft dat zijn vorderingen – behoudens die met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten – in beginsel integraal moeten worden toegewezen.
3.7 Bij de beantwoording van deze vraag spelen onder meer artikel 10.2 van de cao (zoals die luidde in de jaren 2003, 2004 en 2005) en artikel 4.4 van diezelfde cao (zoals dat luidde in de jaren 2004-2006) een rol. Voor de uitleg van die cao-bepalingen neemt het hof als uitgangspunt dat in beginsel de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn, dat het daarbij niet aankomt op de bedoelingen van de partijen bij de cao - voor zover deze niet uit de cao-bepalingen en toelichting kenbaar zijn - maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao en de toelichting zijn gesteld en dat bij deze uitleg onder meer acht kan worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke, tekstinterpretaties zouden leiden.
3.8 [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij gedurende zijn gehele dinstverband bij de Bank een werkweek van 40 uur (2080 uur per jaar) heeft gehad, dat de werkweek bij de Bank vanaf 1 mei 1996 is aangepast naar 36 uur maar dat dit niet voor hem gold omdat hij 40 uur bleef werken, wat in de periode 1 mei 1996 tot 1 januari 2001 "tijdsparen" werd genoemd en vanaf 1 januari 2001 TTLA heette. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij vanaf de datum van invoering van de toeslag in 1996 nimmer een aanvrage heeft behoeven in te dienen, omdat deze automatisch werd toegekend, en dat hij alleen in september 2003 van zijn voormalig leidinggevende [W.] een formulier ter invulling heeft gekregen voor het continueren van de toeslag in 2004. Hoewel [geïntimeerde] per 1 juni 2002 van functie is veranderd – het hof laat de situatie in de maand mei 2002 buiten beschouwing, nu de Bank niet heeft betwist dat [geïntimeerde] ook in die maand op basis van 40 uur is betaald – omdat hij per die datum als private banker werd aangesteld, heeft dit volgens [geïntimeerde] voor de beoordeling van de onderhavige situatie geen wijziging gebracht omdat de tekst in de daarbij behorende aanstellingsbrief op het punt van de arbeidsduur exact gelijk was aan het terzake gestelde in de aanstellingsbrieven met betrekking tot de eerdere functies van [geïntimeerde] als kantoor- en rayondirecteur. Volgens [geïntimeerde] werd de toeslag een tijdelijke toeslag genoemd omdat deze was gekoppeld aan bepaalde functies.
3.9 Vaststaat dat vóór 1 mei 1996 een fulltime werkweek bij de Bank gemiddeld 40 uur omvatte, maar dat de fulltime arbeids¬duur vanaf 1 mei 1996 is aangepast naar gemiddeld 36 uur per week. Volgens de Bank konden werknemers die waren ingeschaald op functieniveau 12 of hoger na die datum structureel gemid¬deld 40 uur per week blijven werken maar had [geïntimeerde] functieniveau 11 en werd voor hem en andere werknemers van de Bank met een functieniveau lager dan 12 de TTLA ingevoerd, op grond waarvan werknemers die gemiddeld vier uur per week extra wilden werken – dus in plaats van gemiddeld 36 uur daadwerke¬lijk gemiddeld 40 uur per week – jaarlijks de TTLA konden aanvragen, waarna de leidinggevende van de aanvrager besliste of de aanvraag wat werk en bezetting betreft noodzakelijk was (memorie van grieven onder 8). Hoewel de TTLA jaarlijks moest worden aangevraagd - reden waarom deze geen vaste toeslag was in de zin van artikel 10.2 van de cao -, heeft [geïntimeerde] een dergelijke aanvraag met betrekking tot het jaar 2005 in het najaar van 2004 niet gedaan, zodat de overgangsregeling van artikel 4.4 van de cao (zoals die luidde in de periode 2004-2006) niet op hem van toepassing was, [geïntimeerde] - voor het bepalen van diens salaris in het jaar 2005 - geen recht had op de TTLA en de Bank de TTLA derhalve niet heeft meegenomen, en niet behoefde mee te nemen, in de grondslag voor het bepalen van de hoogte van de excedentuitkering en de VRAO en de TTLA evenmin is meegenomen in de grondslag voor het bepalen van de hoogte van de VPAO, aldus de Bank.
3.10 Het hof kan de Bank niet in haar betoog volgen. Anders dan de Bank heeft gesteld blijkt uit de overgelegde bescheiden onmiskenbaar dat [geïntimeerde] – wat er zij van het betoog van de Bank met betrekking tot zijn functieniveau - ook na 1 mei 1996 steeds werkzaam is gebleven op basis van een 40-urige werkweek. Dit blijkt allereerst uit de brief van de Bank aan [geïntimeerde] van 10 mei 1996, een brief die aan [geïntimeerde] voor akkoordbevinding werd voorgelegd nadat hij reeds eerder (zie de brief van de Bank aan [geïntimeerde] van 22 februari 1995) tot kantoordirecteur was benoemd:
"Voor u geldt, gelet op uw functie, vanaf 1 mei 1996 een afwijkende arbeidsduur van 2080 uur op jaarbasis en als uitgangspunt een werkweek van gemiddeld 40 uur. (…) Voor u gelden derhalve vanaf 1 mei 1996 de met de afwijkende arbeidsduur samenhangende bepalingen uit de CAO voor het Bankbedrijf."
Bij zijn latere aanstelling tot rayondirecteur (zie de brief van de Bank aan [geïntimeerde] van 21 december 1998) bleef die afwijkende arbeidsduur geheel in stand. Dit uitgangspunt is nagenoeg letterlijk herhaald in de brief van de Bank aan [geïntimeerde] van 3 juni 2002, die betrekking had op zijn aanstelling als private banker:
""Voor u geldt gelet op uw functie, vanaf 1 juni 2002 een langere arbeidsduur van 2080 uur op jaarbasis en als uitgangspunt een werkweek van gemiddeld 40 uur, als verwoord in de CAO. Voor u gelden derhalve vanaf 1 juni 2002 de met de langere arbeidsduur samenhangende bepalingen uit de CAO."
Uit een en ander blijkt dat de extra uren die [geïntimeerde] werkte ten behoeve van de Bank – ook toen deze vanaf zeker moment werden ingebed in de systematiek van de TTLA - niet hun grondslag vonden in een jaarlijkse aanvrage die [geïntimeerde] daartoe zelf moest doen, maar automatisch voortvloeiden uit de voorwaarden waarop hij bij de Bank was aangesteld. Dit betekent dat werknemers voor wie een 36-urige werkweek gold kennelijk – zoals de Bank heeft gesteld – zelf jaarlijks een aanvrage moesten indienen om van de TTLA gebruik te kunnen maken, maar dat dit anders was voor werknemers die een 40-urige werkweek als uitgangspunt hadden. Voorts vloeit hieruit voort dat in eerstgenoemd geval van weigering van de aanvrage tot toelating tot de TTLA sprake zou kunnen zijn, maar dat in laatstgenoemd geval (betaling voor) een 36-urige werkweek – nu een recht op een langere arbeidsduur contractueel immers al was vastgelegd – niet aan de orde was. Ten slotte ligt hierin besloten dat het recht op gebruikmaking van de TTLA voor werknemers met een 40-urige werkweek als uitgangspunt, zoals [geïntimeerde], tevens moet worden beschouwd als vaste toeslag in de zin van artikel 10.2 van de cao. Een andere uitleg van deze bepaling zou tot gevolg hebben dat voor werknemers met een 40-urige werkweek, bij wie de extra vier uur die zij werken niet berusten op een (door de leiding gehonoreerde) aanvraag maar inherent zijn aan de functie zelf, de TTLA niettemin geen vaste toeslag zou vormen. Deze uitleg vindt overigens steun in de salarisspecificatie van [geïntimeerde] van 31 december 2004 (productie 4 antwoord-akte [geïntimeerde] in eerste aanleg), waarin niet van "tijdelijke" toeslag langere arbeid maar van "TOESL. LANGERE ARBD" sprake is, alsmede in het bij artikel 3.17 van de cao behorende overzicht (productie 2 bij antwoord-akte in eerste aanleg). De hier bedoelde toelage was, gelet op het voorgaande, derhalve (slechts) in zoverre tijdelijk dat bij overgang naar een andere functie met een kortere dan een 40-urige werkweek als uitgangspunt, de toeslag in beginsel verviel. Dat de aan de 40-urige werkweek gekoppelde toelage van [geïntimeerde] functiegerelateerd was, volgt eveneens uit de brief van de Bank aan [geïntimeerde] van 3 juni 2002, die betrekking had op zijn aanstelling als private banker:
"Bij wijziging van functie of bij verandering van commerciële en/of bedrijfsorganisatorische omstandigheden, kunnen in overleg met u andere individuele werktijden en/of een andere arbeidsduur worden vastgesteld. Tevens kan dan worden vastgesteld of voor u de langere arbeidsduur van toepassing blijft."
3.11 De Bank heeft in dit verband nog aangevoerd dat uit het door [geïntimeerde] ingevulde en op 26 september 2002 ondertekende formulier (productie 4 bij memorie van grieven) zou blijken dat [geïntimeerde] op dat moment in beginsel 36 uur werkte en een aanvrage voor toepassing van de TTLA deed voor het jaar 2003. Het hof verwerpt dit betoog van de Bank, omdat uit het formulier slechts blijkt dat de Bank van [geïntimeerde] wilde weten of [geïntimeerde] de uren die hij in 2003 per week meer dan 36 zou werken (in totaal (52 x 4 =) 208) wilde laten uitbetalen of (deels) op een tijdspaarrekening wilde laten bijschrijven, waartoe de cao de mogelijkheid bood. Ook het formulier "Tijdelijke Aanpassing Arbeidsduur 2004: Continueren aanvraag" dat [geïntimeerde] op 5 september 2003 heeft ingevuld en ondertekend (productie 6 bij memorie van grieven), acht het hof weinig bijdragen aan het standpunt van de Bank, reeds omdat hieruit niet kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] afstand had gedaan (of daarmee deed) van zijn contractueel vastgelegde recht op een 40-urige werkweek.
3.12 Dat de Bank, zoals zij heeft gesteld, bij e-mailbericht van 30 augustus 2004 [geïntimeerde] op de hoogte heeft gesteld van de nieuwe aanvraagronde TTLA voor het jaar 2005 maar [geïntimeerde] een aanvraag met betrekking tot het jaar 2005 in het najaar van 2004 niet heeft gedaan - zodat de overgangsregeling van artikel 4.4 van de cao (zoals die luidde in de periode 2004-2006) niet op hem van toepassing was -, kan de Bank evenmin baten, reeds omdat, zoals uit het voorgaande volgt, [geïntimeerde] niet verplicht was de TTLA aan te vragen – recht daarop bestond voor hem immers automatisch - en, voorts en ten overvloede, omdat de Bank onvoldoende feiten heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat dit (interne) e-mailbericht [geïntimeerde] (die op dat moment ziek thuis zat) heeft bereikt.
3.13 Op grond van het voorgaande - waarbij het hof bovendien de reeds in eerste aanleg overgelegde brief van de voormalig leidinggevende van [geïntimeerde], [W.], van 12 november 2009 betrekt, waarvan de inhoud door de Bank niet gemotiveerd is weersproken - komt het hof tot de conclusie dat de Bank onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat haar aanbod om haar stellingen te bewijzen met betrekking tot het beleid, de aanvragen en de toekenning van de TTLA, thans nog als ter zake dienend kan worden beschouwd. Juist op deze punten had van de Bank, op wier weg dit lag, mogen worden verwacht dat zij in het licht van de stellingen van [geïntimeerde] haar verweer nader had geadstrueerd en meer ter zake dienende bescheiden had overgelegd dan zij thans heeft gedaan door, voor zover relevant, met name slechts de onder 3.11 bedoelde stukken te produceren.
3.14 Het voorgaande betekent dat [geïntimeerde] op grond van artikel 10.2 van de cao gedurende zijn tweede ziektejaar, in elk geval lopend tot en met 8 december 2005, recht had op doorbetaling van de TTLA als zijnde een vaste toeslag. Omdat, voorts, zowel [geïntimeerde] als de Bank zelf stelt dat 8 december 2005 als peildatum moet worden gehanteerd voor de aanvullende uitkeringen die [geïntimeerde] ontvangt en de TTLA op dat moment nog steeds deel uitmaakte van het inkomen van [geïntimeerde], dient de Bank op grond van artikel 10.2 van de cao - in de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden is overigens eveneens uitdrukkelijk vastgelegd dat als grondslag voor het bepalen van de hoogte van de excedentverzekering en de VRAO het salaris geldt dat de arbeidsongeschikte werknemer vanaf de eerste dag van zijn derde ziektejaar (het tweede WAO-jaar) ontvangt – de TTLA mee te nemen in de grondslag voor het bepalen van de hoogte van de excedentuitkering, de VRAO en de VPAO. In het midden kan daarom blijven of [geïntimeerde] rechten kan ontlenen aan de overgangsregeling van artikel 4.4 van de cao.
3.15 Een en ander brengt mee dat grief I en grief II in het principaal appel falen en dat grief I in het incidenteel appel slaagt.
3.16 Het voorgaande impliceert allereerst dat de vordering van [geïntimeerde] als omschreven in het petitum van zijn inleidende dagvaarding onder 1 - een verklaring voor recht dat bij de berekening van het pensioengevend salaris, de uitkering uit de excedentverzekering en de VRAO dient te worden uitgegaan van een jaarsalaris van € 85.570,12 bruto – voor toewijzing in aanmerking komt zonder de beperking die de kantonrechter daarop heeft aangebracht. Voorts vloeit uit het vorenstaande voort dat de vordering van [geïntimeerde] als omschreven in het petitum van zijn inleidende dagvaarding onder 2.a – een veroordeling van de Bank tot betaling van een bedrag van € 5.194,06 bruto ter zake van salaris, vakantietoeslag en TTLA over de periode december 2004 tot en met november 2005 – eveneens moet worden toegewezen, nu de Bank de door [geïntimeerde] onderbouwde omvang daarvan (zie productie 27 bij akte inbrengen producties) als zodanig niet heeft betwist. Hetzelfde geldt voor de vorderingen van [geïntimeerde] als omschreven in het petitum van zijn inleidende dagvaarding onder 2.b, 2.c, 2.d en 2e (zie op deze punten producties 28, 29, 30 en 31 bij akte inbrengen producties), te weten een veroordeling van de Bank tot betaling van een bedrag van € 13.395,91 bruto ter zake van excedentverzekering, WAO, VRAO, dertiende maand en vakantiegeld over de WAO over de periode december 2005 tot en met november 2006, een bedrag van € 11.462,42 bruto en een bedrag van € 8.916,43 bruto ter zake van excedentverzekering, VRAO alsmede het vakantiegeld over deze uitkeringen betreffende respectievelijk de periode december 2006 tot en met december 2007 en de periode januari 2008 tot en met december 2008, en, ten slotte, een bedrag van € 2.408,04 bruto ter zake van excedentverzekering en VRAO betreffende de periode januari 2009 tot en met maart 2009. Ook de vordering van [geïntimeerde] als omschreven in het petitum van zijn inleidende dagvaarding onder 2.h is, als niet weersproken, toewijsbaar.
3.17 Met betrekking tot de vordering van [geïntimeerde] als omschreven in het petitum van zijn inleidende dagvaarding onder 2.i – tot betaling van buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 600,- - overweegt het hof dat [geïntimeerde] tegen de afwijzing daarvan door de kantonrechter geen grief heeft gericht, zodat deze vordering ook in hoger beroep niet zal worden toegewezen.
3.18 Met betrekking tot de vorderingen van [geïntimeerde] als omschreven in het petitum van zijn inleidende dagvaarding onder 2.f en 2.g – een veroordeling van de Bank tot betaling van een bedrag van € 2.652,86 (het hof leest: bruto) per maand ter zake van excedentverzekering vanaf 1 april 2009 tot 18 mei 2012 en van een bedrag van € 1.426,17 bruto ter zake van VRAO vanaf 1 april 2009 tot 18 mei 2015 - overweegt het hof dat de Bank zich primair op het standpunt heeft gesteld dat deze vorderingen dienen te worden afgewezen omdat zij nog niet opeisbaar zijn en [geïntimeerde] geen nakoming daarvan kan vorderen. Dit verweer kan niet zonder meer slagen, reeds omdat artikel 3:296 lid 2 BW de rechter de mogelijkheid biedt om in geval van een niet opeisbare vordering een veroordeling onder voorwaarde of tijdsbepaling uit te spreken. Het subsidiaire verweer van de Bank, te weten dat deze vorderingen onvoldoende zijn gespecificeerd, slaagt in zoverre dat bij de door [geïntimeerde] gevorderde bedragen geen rekening is gehouden met door de Bank vanaf april 2009 aan [geïntimeerde] betaalde bedragen (zie productie 31 bij akte inbrengen producties). Het komt het hof daarom geraden voor [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen bij akte een berekening in het geding te brengen van zijn vorderingen onder 2.f en 2.g vanaf april 2009, rekening houdend met eventuele door de Bank vanaf die datum aan hem gedane betalingen, waarna de Bank in de gelegenheid zal worden gesteld (uitsluitend) daarop bij akte te reageren.
3.19 Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
stelt [geïntimeerde] in de gelegenheid zich ter rolle van dinsdag 15 mei 2012 bij akte uit te laten als hiervoor onder 3.18 bedoeld;
stelt de Bank na het nemen van voornoemde akte door [geïntimeerde] in de gelegenheid ter rolle van dinsdag 12 juni 2012 – althans vier weken na het nemen van voornoemde akte door [geïntimeerde] – bij akte hierop te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, A.M.A. Verscheure en D. Kingma en op 17 april 2012 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.