GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 21 februari 2012 in de zaak met zaaknummer 200.098.723/01:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. G. van der Kwaak-Knol te Den Helder,
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M. Hüsen te Rotterdam,
en in de zaak met zaaknummer 200.098.723/02 van:
[…],
wonende te […],
VERZOEKSTER,
advocaat: mr. G. van der Kwaak-Knol te Den Helder,
[…],
wonende te […],
VERWEERDER,
advocaat: mr. M. Hüsen te Rotterdam.
1. Het geding in hoger beroep (zaaknummer 200.098.723/01)
1.1. Appellante en geïntimeerde, worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 14 december 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 december 2011 van de rechtbank Alkmaar, met kenmerk 121323 / ES RK 10-841.
1.3. De man heeft op 30 januari 2012 een verweerschrift ingediend.
1.4. De zaak met zaaknummer 200.098.723/01 is op 2 februari 2012 gelijktijdig met de zaak met zaaknummer 200.098.723/02 ter terechtzitting behandeld.
1.5. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw D.M. van Dijk, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Alkmaar.
Partijen hebben hun standpunt toegelicht; daarbij heeft de advocaat van de vrouw mede gebruik gemaakt van aan het hof overgelegde pleitnotities.
1.6. Van de zijde van de man is ter terechtzitting zijn jaaropgaaf 2011 overgelegd.
2.1. Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn [in] 2009 gehuwd. Hun huwelijk is op 12 mei 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 maart 2011 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is op 1 februari 2008 [de minderjarige] geboren. Zij zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige].
2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1985. Zij heeft een relatie maar woont niet samen. De vrouw ontvangt thans een WWB- uitkering. Zij is werkzoekende.
Aan huur betaalt de vrouw een bedrag van € 417,-- per maand.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1980. De man is werkzaam in loondienst. Blijkens de jaaropgaaf 2011 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 33.535,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de man bewoonde woning betaalt hij € 520,- per maand aan rente en € 60,- per maand aan aflossing / premie levensverzekering. De man heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde van zijn woning bedraagt € 113.000,-- .
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 150,- per maand. De man ontvangt € 18,- per maand zorgtoeslag.
De man heeft kosten in verband met de omgang.
De man betaalt een bedrag van € 119,- per maand aan rente en aflossing van schulden.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is - voor zover van belang - bepaald dat:
- [de minderjarige] tot 1 februari 2012 de ene week bij de vrouw en de andere week bij de man zal verblijven, waarbij de man [de minderjarige] haalt en brengt;
- Met ingang van 1 februari 2012 [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de man;
- Met ingang van 1 februari 2012 de zorg- en opvoedingstaken als volgt worden verdeeld:
- het eerste weekend van de maand zal [de minderjarige] bij de man verblijven;
- de overige weekenden van de maand zal [de minderjarige] bij de vrouw verblijven van vrijdag uit school tot zondag 16.00 uur, waarbij de vrouw [de minderjarige] op vrijdag uit school ophaalt en de man [de minderjarige] op zondag bij de vrouw ophaalt;
- de vakanties in onderling overleg worden geregeld.
De bestreden beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De vrouw had de rechtbank verzocht om te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar zal zijn en dat de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van [de minderjarige] in overleg zal plaatsvinden, een en ander conform een door haar opgesteld ouderschapsplan.
De man had de rechtbank verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem is en dat de zorg- en opvoedingstaken worden verdeeld conform een door de man opgestelde regeling (in een ouderschapsplan).
3.2. De vrouw verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.098.723/01
(i) het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw zal zijn, toe te wijzen; en
(ii) te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal betalen van € 200,- per maand;
(iii)te bepalen dat de zorg- en opvoedingstaken als volgt worden verdeeld:
- het eerste weekend van de maand zal [de minderjarige] bij de vrouw verblijven,
- de overige weekenden van de man zal [de minderjarige] bij de man verblijven van vrijdagmiddag tot zondag 16.00 uur, waarbij de vrouw [de minderjarige] op vrijdag naar de man brengt en de man [de minderjarige] op zondag terugbrengt naar de vrouw,
- de helft van de vakanties.
3.3. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. In geschil zijn de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige], de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige].
Hoofdverblijfplaats
4.2. De man betoogt dat [de minderjarige] bij hem in [a] zijn verblijfplaats dient te hebben, de vrouw bepleit dat [de minderjarige] bij haar in [b] zijn hoofdverblijfplaats dient te hebben.
4.3. De Raad, bij monde van mevrouw Van Dijk voornoemd, heeft ter zitting in hoger beroep geen advies aan het hof gegeven over de te beantwoorden vraag, welke verblijfplaats het meest in het belang van [de minderjarige] moet worden geacht. De Raad achtte zich daartoe niet voldoende geïnformeerd. Hij heeft ter zitting een onderzoek door de Raad voorgesteld. Partijen waren het niet eens over het nut en de noodzaak van een dergelijk onderzoek. Het hof heeft na schorsing van de terechtzitting en na beraadslaging aan partijen en de Raad kenbaar gemaakt dat het een onderzoek niet nodig acht.
4.4. Het Hof overweegt het volgende. Vanaf juni 2010 verblijft [de minderjarige] de ene week bij de vrouw en de andere week bij de man. Op 1 februari 2012 is [de minderjarige] vier jaar geworden. De omstandigheden dat [de minderjarige] vanaf 1 februari 2012 naar de basisschool gaat en dat de woonplaatsen van partijen geografisch ver van elkaar verwijderd zijn, maken - zo volgt ook uit de standpunten van partijen - dat een keuze moet worden gemaakt bij wie [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats heeft. Het hof stelt voorop dat beide ouders zeer betrokken zijn bij de opvoeding van [de minderjarige]. Zij lijken ook ieder evengoed in staat om aan [de minderjarige] het juiste opvoedingsklimaat en de juiste ouderlijke verzorging te bieden. Zij hebben allebei met redenen omkleed te kennen gegeven dat zij graag de dagelijkse zorg- en opvoedingstaken betreffende hun zoon [de minderjarige] op zich nemen. [de minderjarige] is naar het oordeel van het hof bij beide ouders goed op zijn plek. Beoordeeld moet derhalve worden of er omstandigheden zijn op grond waarvan het belang van [de minderjarige] tot het hebben van zijn hoofdverblijfplaats bij een van de beide ouders doorslaggevend kan worden geacht. Daarbij is het volgende van belang.
Partijen hebben elkaar via het internet leren kennen. De man woonde in [a], de vrouw in [b]. Het was hen bekend dat het sociale leven van de man zich in [a] afspeelde, dat van de vrouw in [b]. Partijen hebben vanaf 2006 in [a] samengewoond. Gedurende het huwelijk werkte de vrouw ongeveer 30 uur per week, in wisseldiensten bij een verpleeg- en verzorgingstehuis. De man werkte tijdens het huwelijk op fulltime basis. De grootouders vaderszijde pasten gedurende het huwelijk, indien nodig, op.
De vrouw woont sinds het uiteengaan van partijen weer in [b]. Zij heeft een eigen huurwoning. Zij heeft een lat-relatie met een nieuwe partner. Vanaf juni 2011 is zij werkloos. [de minderjarige] is vanaf juni 2011 in de weken dat hij volgens de toen geldende zorgregeling bij de vrouw verbleef, door de vrouw verzorgd. Ter zitting heeft de vrouw verklaard te hebben gesolliciteerd naar een baan bij een verpleegtehuis. De beoogde baan maakt het mogelijk om [de minderjarige] na school zelf op te vangen. De ouders van de vrouw of een daartoe gekwalificeerde derde kunnen de vrouw zo nodig daarbij helpen
[de minderjarige] heeft reeds een paar dagen meegelopen op de basisschool in [b]. Dat is goed verlopen.
De man werkt vijf dagen per week. Hij heeft een fulltime baan. Hij woont in [a]. De ouders van de man passen - in ieder geval - een paar dagen per week op [de minderjarige] op.
De man heeft voor de duur van één jaar (tot en met 27 januari 2013) ouderschapsverlof aangevraagd, waardoor hij in dat ene jaar in staat zal zijn om [de minderjarige] zelf naar school te brengen en uit school op te halen. [de minderjarige] is ook aangemeld bij een basisschool in [a].
Hoe de man de verzorging van [de minderjarige] daarna invulling zou moeten geven is op dit moment nog niet duidelijk. Te verwachten is dat het aandeel van zijn ouders daarin weer zal toenemen.
Er behoeft op zich niets op tegen te zijn dat de ouders van de man een aandeel in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich zouden nemen indien daartoe de noodzaak bestaat, maar nu de vrouw zelf daartoe in de gelegenheid is, en op den duur in ruimere mate dan de man is het hof met de vrouw van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] is dat hij zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw. Het hof realiseert zich dat zijn beslissing een wijziging brengt in de woonomgeving van [de minderjarige]. Het hof heeft echter geen aanleiding om te menen dat de vrouw en de man deze overgang van [de minderjarige] naar [b] niet goed zouden kunnen begeleiden. Voorts gaat het hof er vanuit dat de vrouw haar volle medewerking zal verlenen aan de hieronder vast te stellen omgangsregeling.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
4.5. Het hof acht een regeling waarbij [de minderjarige] het eerste weekend van de maand bij de vrouw is en de overige drie weekenden van de maand bij de man, van vrijdagmiddag uit school tot zondag 16.00 uur, alsmede gedurende de helft van de schoolvakanties, het meest in het belang van [de minderjarige]. Daarbij heeft telkens te gelden dat de vrouw [de minderjarige] op vrijdag naar de man brengt en de man [de minderjarige] op zondag terugbrengt naar de vrouw.
Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
4.6. Daarmee komt het hof toe aan de beoordeling van het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een door de man te betalen bijdrage van € 200,- per maand.
4.7. De behoefte van de vrouw aan de door haar verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] wordt niet betwist en staat derhalve vast. De stellingen van de man komen er op neer dat de behoefte van [de minderjarige] wordt begrensd door zijn draagkracht. De man heeft, bij wijze van verweer, verzocht om een bijdrage van € 93,- per maand vast te stellen.
4.8. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van de jaaropgaaf 2011 en de hiervoor in rechtsoverweging 2.5. vermelde gegevens.
Het hof zal de man als alleenstaande beschouwen en bij de berekening van zijn draagkracht uitgaan van een draagkrachtpercentage van 70%. Het hof zal voorts, met inachtneming van de zorgregeling zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.5. is vermeld, rekening houden met omgangskosten van de man van totaal € 146,- per maand. Het hof zal rekening houden met de door de man in zijn berekening opgevoerde servicekosten van € 119,- per maand, maar zal verder geen rekening houden met de gebruikelijke overige kosten van € 95,- per maand.
4.9. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 200,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Het hof gaat ervan uit dat als het ouderschapsverlof van de man niet kan worden teruggedraaid- hetgeen van invloed is op zijn inkomen- , partijen de voornoemde bijdrage zullen bijstellen.
5. Verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad (zaaknummer 200.098.723/02)
5.1. De vrouw heeft in haar appelschrift tevens het verzoek gedaan de tenuitvoerlegging van de beschikking waarvan beroep te schorsen.
5.2. De man verzoekt het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad af te wijzen.
5.3. Nu het hof heeft beslist op de hoofdzaak, zal het hof het verzoek van de vrouw de werking van uitvoerbaarverklaring bij voorraad te schorsen afwijzen.
5.4. Dit leidt tot de volgende beslissing.
in de zaak met zaaknummer 200.098.723/01
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw;
bepaalt dat [de minderjarige] het eerste weekend van de maand bij de vrouw verblijft en de overige drie weekenden van de maand bij de man van vrijdagmiddag uit school tot zondag 16.00 uur, waarbij de vrouw [de minderjarige] op vrijdag naar de man brengt en de man [de minderjarige] op zondag terugbrengt naar de vrouw;
bepaalt dat [de minderjarige] de helft van de vakanties bij de man verblijft;
bepaalt dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal betalen van € 200,- per maand met ingang van de datum van deze beschikking;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
in de zaak met zaaknummer 200.098.723/02
wijst het verzoek van de vrouw af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, M. Wigleven en W.J. van den Bergh in tegenwoordigheid van mr. J. Schoemaker als griffier, en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2012.