ECLI:NL:GHAMS:2012:BW3422

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-000812-11
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging wegens schending van het aanwezigheidsrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 april 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Utrecht. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld, maar heeft hoger beroep ingesteld. De raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden in de vervolging, omdat de verdachte was uitgezet terwijl de strafvervolging nog niet onherroepelijk was beslist. Dit zou in strijd zijn met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM).

Het hof heeft overwogen dat het aanwezigheidsrecht van de verdachte niet absoluut is en dat dit recht moet worden afgewogen tegen het algemeen belang van een behoorlijke rechtspleging. Het hof heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie niet tekort is geschoten in zijn inspanningen om de aanwezigheid van de verdachte te waarborgen. De verdachte had na zijn uitzetting de mogelijkheid om contact op te nemen met zijn raadsman of de autoriteiten om zijn aanwezigheid bij de behandeling van de zaak te realiseren, maar heeft dit nagelaten.

Het hof heeft geconcludeerd dat de strafzaak ook zonder de aanwezigheid van de verdachte kan worden voortgezet en heeft het verweer van de raadsvrouw verworpen. De uitspraak van de politierechter is bevestigd, met inachtneming van de overwegingen van het hof. De zaak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging tussen het aanwezigheidsrecht van de verdachte en de belangen van de rechtspleging.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector strafrecht
Parketnummer: 21-000812-11
Uitspraak d.d.: 12 april 2012
VERSTEK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Utrecht van 23 februari 2011 in de strafzaak tegen
[naam],
[geboortedatum en verblijfplaats]
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 22 juli 2011 en 29 maart 2012 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I).
Het vonnis waarvan beroep
Het hof is van oordeel dat de eerste rechter op juiste gronden en op juiste wijze heeft beslist. Gelet op het verweer in hoger beroep dient het vonnis onder na te noemen aanvulling van gronden te worden bevestigd.
Aanvulling van gronden
De raadsvrouw heeft ter zitting van dit hof van 22 juli 2011 in het kader van het aanwezigheidsrecht van verdachte aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte wegens schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM).
Zij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte inmiddels is uitgezet terwijl op grond van het bepaalde in paragraaf A4/6.2 van de Vreemdelingencirculaire - kort gezegd - geen uitzetting plaats mag vinden zolang omtrent de strafvervolging nog niet onherroepelijk is beslist, tenzij het openbaar ministerie daartegen geen bezwaar heeft. Zij heeft daarbij een beroep gedaan op het aanwezigheidsrecht van verdachte.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Anders dan door de raadsvrouw is gesteld, brengt – naar het oordeel van het hof – het bepaalde in artikel A4/6.2 van de Vreemdelingencirculaire niet mee dat het openbaar ministerie in alle gevallen niet-ontvankelijk moet worden verklaard indien verdachte is uitgezet terwijl omtrent de strafvervolging nog niet onherroepelijk is beslist.
Daarbij speelt een rol dat het recht van een verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht niet absoluut is.
Het aanwezigheidsrecht van verdachte moet worden afgewogen tegen het algemeen belang, in het bijzonder het belang van een behoorlijke rechtspleging, waaronder de afdoening van de zaak binnen de redelijke termijn.
Het antwoord of het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging is afhankelijk van feiten en omstandigheden van het concrete geval.
In het onderhavige geval zijn de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
- verdachte is in zijn aanwezigheid en voorzien van rechtsbijstand door een raadsvrouw veroordeeld bij vonnis van de politierechter te Utrecht op 23 februari 2011;
- namens verdachte is op 25 februari 2011 hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis;
- verdachte is bij beschikking van 27 april 2010 tot ongewenst vreemdeling verklaard. Deze beschikking is hem op 8 mei 2010 in persoon uitgereikt;
- uit een brief van de Minister van Immigratie en Asiel, Dienst Terugkeer en Vertrek Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedateerd 21 november 2011, overgelegd door de advocaat-generaal bij dit hof, blijkt dat verdachte laatstelijk van 12 februari 2011 tot en met 16 april 2011 in strafrechtelijke detentie heeft verbleven en is hij aansluitend in vreemdelingenbewaring gesteld.
-In ieder geval vanaf 4 april 2011 zijn formele stappen gezet om verdachte uit te kunnen zetten en uiteindelijk is door de diplomatieke vertegenwoordiging van Tunesië in Nederland op 18 mei 2011op naam van verdachte een laissez-passer (noodpaspoort) verstrekt en verdachte is op 21 mei 2011 vanuit het Detentiecentrum Zeist (Soest) uitgezet;
- de behandeling van de strafzaak tegen verdachte in hoger beroep is aangevangen ter terechtzitting van dit hof van 22 juli 2011. Het onderzoek is vervolgens voor onbepaalde tijd geschorst teneinde de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen naar de feitelijke gang van zaken omtrent de uitzetting van verdachte, waarbij de vraag beantwoord diende te worden of en zo ja wanneer de IND het openbaar ministerie op de hoogte heeft gesteld van het voornemen om verdachte het land uit te zetten en welke reactie het openbaar ministerie daarop heeft gegeven en zo niet, waarom het openbaar ministerie niet is geïnformeerd. Tevens is de advocaat-generaal verzocht het nodige in het werk te stellen het adres van verdachte in [land van herkomst] dan wel elders te achterhalen;
- de advocaat-generaal heeft tijdens de voortzetting van de behandeling in hoger beroep op 29 maart 2011 aangegeven
1) dat uit de hiervoor genoemde brief van de Minister van Immigratie en Asiel blijkt dat het openbaar ministerie over de uitzetting van verdachte niet is geïnformeerd omdat bezwaar tegen de uitzetting van verdachte zou betekenen dat verdachte, indien hij in vrijheid zou worden gesteld en op straat zou belanden, zich direct schuldig zou maken aan een misdrijf en
2) dat van de zijde van het openbaar ministerie pogingen zijn ondernomen een bekend adres van verdachte in [land van herkomst] of elders te achterhalen maar dat dit niet tot een positief resultaat heeft geleid;
3) dat het Vreemdelingenrecht de mogelijkheid biedt om een ongewenstverklaarde criminele vreemdeling, waarvan de uitzetting is geëffectueerd, onder voorwaarden, tijdelijk terug te laten keren naar Nederland. Hiervoor dient door de vreemdeling of zijn gemachtigde een verzoek tot tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring bij de IND te worden ingediend. De IND beslist vervolgens op dat verzoek met toepassing van artikel 6.7 Vreemdelingenbesluit 2000.
- niet is gebleken dat de verdachte voor of na zijn uitzetting, op welke wijze dan ook - noch persoonlijk, noch via zijn raadsman - aan het openbaar ministerie of de justitiële autoriteiten kenbaar heeft gemaakt dat hij bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep aanwezig wenste te zijn, terwijl hij daartoe wel gelegenheid en tijd moet hebben gehad;
- de verdachte heeft geen bekend adres in het buitenland. Een dergelijk adres is door hem ook niet opgegeven. Ook na zijn uitzetting heeft de verdachte zich kennelijk niet verstaan met zijn raadsman en evenmin is gesteld of gebleken dat de verdachte een poging heeft gedaan een ambassade of andere autoriteiten te benaderen voor medewerking aan toelating tot Nederland teneinde zijn aanwezigheidsrecht bij de behandeling van zijn strafzaak alsnog te realiseren.
Het hof merkt allereerst op dat verdachte is uitgezet zonder dat het openbaar ministerie daarvan in kennis is gesteld en/of daartegen bezwaar kon maken. Dat de uitzetting desondanks heeft plaatsgevonden is derhalve niet aan nalaten of onoplettendheid van het openbaar ministerie te wijten. Voorts geldt daarbij dat, ook bij tijdige informatie aan het openbaar ministerie, de uitzetting van verdachte niet zonder meer zou zijn opgeschort tot het moment waarop in zijn aanwezigheid op de lopende strafzaak (onherroepelijk) was beslist, aangezien de regeling van artikel A4/6.2 Vreemdelingencirculaire er primair toe strekt dat het openbaar ministerie het belang van de staat bij de berechting kan stellen tegenover het eveneens algemene belang dat met uitzetting van de vreemdeling is gemoeid.
Daarnaast blijkt dat van verdachte na zijn veroordeling in eerste aanleg en het namens hem instellen van hoger beroep niets meer is vernomen en dat van hem geen woon- of verblijfplaats is te achterhalen.
Niet blijkt dat verdachte op enigerlei wijze in zijn uitzettingsprocedure melding heeft gemaakt van de onderhavige nog openstaande strafzaak en van zijn wens bij de behandeling daarvan in hoger beroep aanwezig te willen zijn.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden en bij afweging van het aanwezigheidsrecht van verdachte enerzijds en het algemeen belang bij een afdoening van de zaak binnen redelijke termijn anderzijds is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval ook buiten de aanwezigheid van verdachte de strafzaak kan worden voortgezet. Het heeft op de weg van verdachte gelegen, na zijn uitzetting, een poging te doen om al dan niet via zijn raadsvrouw de autoriteiten te benaderen voor medewerking aan toelating tot Nederland teneinde zijn aanwezigheidsrecht bij de behandeling van de strafzaak in hoger beroep alsnog te realiseren. Voorts blijkt niet dat het openbaar ministerie in overwegende mate is tekort geschoten bij zijn inspanningen om de aanwezigheid van verdachte mogelijk te maken.
Onder deze omstandigheden is er evenmin sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak door het openbaar ministerie te kort is gedaan.
Het door de raadsvrouw gestelde met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt verworpen.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr A.E. Harteveld, voorzitter,
mr J.H.C. van Ginhoven en mr A.W.M. Elders, raadsheren,
in tegenwoordigheid van T.M.M. van Lieshout-Witjes, griffier,
en op 12 april 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr A.W.M. Elders is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.