ECLI:NL:GHAMS:2012:BW1420

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.051.116-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en gebondenheid aan de Duisenbergregeling in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, dat op 2 september 2009 is uitgesproken. [appellante] heeft [geïntimeerde] in rechte betrokken na een aantal effectenleaseovereenkomsten die [geïntimeerde] had gesloten met Dexia Bank Nederland N.V. De rechtbank had de vordering van [appellante] afgewezen, omdat deze onvoldoende was gespecificeerd. In hoger beroep heeft [appellante] haar vordering nader gespecificeerd en verzocht om vernietiging van het vonnis en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 6.762,51, vermeerderd met wettelijke rente.

Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] gebonden is aan de Duisenbergregeling, die door het hof eerder algemeen verbindend was verklaard. [geïntimeerde] voerde aan dat de vordering van [appellante] was verjaard, maar het hof oordeelde dat de verjaringstermijn van vijf jaar op het moment van de eerste sommatie nog niet was verstreken. Ook het beroep op rechtsverwerking werd verworpen, omdat [geïntimeerde] geen omstandigheden had gesteld die zouden kunnen leiden tot het gerechtvaardigd vertrouwen dat [appellante] haar aanspraken niet zou geldend maken.

Het hof oordeelde dat de grief van [appellante] slaagde en het vonnis van de rechtbank voor wat betreft de vordering met betrekking tot de effectenleaseovereenkomsten niet in stand kon blijven. Het hof heeft de vordering van [appellante] tot betaling van € 5.880,51 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente, en de overige vorderingen van [appellante] afgewezen. [geïntimeerde] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Dit arrest is gewezen op 14 februari 2012.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de vennootschap naar buitenlands recht [APPELLANTE] INVESTMENTS (IRELAND) LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
APPELLANTE,
advocaat: mr. G.Schras te Spijkenisse,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Partijen worden hierna ook [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
1.2 [appellante] is bij dagvaarding van 30 november 2009 in hoger beroep gekomen van een vonnis dat de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 1033991 DX
EXPL 09-203 tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde heeft gewezen en dat op 2 september 2009 is uitgesproken. De dagvaar¬ding bevat één grief, alsmede een bewijs aanbod en producties, en de conclusie, zakelijk weergegeven, dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] ver¬oordeelt tot betaling van € 6.762,51, vermeerderd met de wette¬lijke rente over € 5.880,51, berekend vanaf 22 februari 2007 tot de dag der algehele voldoening, met verwijzing van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
1.3 Bij memorie heeft [appellante] geconcludeerd overeenkomstig de appeldagvaarding.
1.4 [geïntimeerde] heeft bij memorie de grief bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met verwijzing van [appellante] in de kosten van (het hof verstaat:) het hoger beroep.
1.5 Tenslotte is arrest gevraagd op de stukken van het hoger beroep en de eerste aanleg.
2. Grieven
Voor de grief wordt verwezen naar de appeldagvaarding.
3. Feiten
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep in rechtsover¬weging 1 onder 1.1 tot en met 1.5 een aantal feiten vastgesteld. Omtrent die vaststelling bestaat in hoger beroep geen verschil, zodat het hof ook daarvan zal uitgaan.
4. De beoordeling in hoger beroep.
4.1 Het gaat in deze zaak kortweg om het volgende. [geïntimeerde] heeft op 22 januari 2002 een tweetal effectenleaseovereenkomsten gesloten met Dexia Bank Nederland N.V. de eerste daarvan (contract nummer 28940272) betreft een leasesom van € 14.954,16 en een maandter¬mijn van € 74,78; de tweede (contract nummer 29040151) een lease¬som van € 14.593,17 en een maand termijn van € 72,97. Bij de beëindiging van deze overeenkomsten, medio oktober 2003, was de op¬brengst van de onderliggende effecten onvoldoende om de schuld van [geïntimeerde] aan Dexia te voldoen. Vervolgens heeft dit hof bij beschikking van 25 januari 2007 (NJ 2007,427; LJN: AZ7033) een door Dexia Bank Nederland en enige belangenorganisaties gesloten overeenkomst, de Duisenbergregeling, algemeen verbindend ver¬klaard. Dexia Bank Nederland heeft haar desbetreffende vordering op [geïntimeerde] overgedragen aan [appellante], die [geïntimeerde] een aantal malen tot betaling heeft gesommeerd en vervolgens in rechte heeft betrok¬ken. De kantonrechter heeft echter de vordering afgewezen, oorde¬lende dat die vordering onvoldoende was gespecificeerd. Tegen dat oordeel komt [appellante] in hoger beroep, haar stellingen in eerste aanleg aldus uitbreidende dat zij deze thans aldus specificeert:
Contract 28940272
Eindafrekening 13-10-2003 € 5106,94
Duisenbergvergoeding € 2004,62 -
Ahold – Splitsing € 33,35 +
Hoofdsom € 3068,97
Contract 29040151
Eindafrekening 13-10-2003 € 4812,27
Duisenbergvergoeding € 2000,73 -
Hoofdsom € 2811.54
Totaal verschuldigde hoofdsom: € 5880,51
Voorts heeft [appellante] een specificatie bijgevoegd van de Duisenberg¬vergoeding in beide gevallen:
Contract 28940272
Opbrengst verkoop € 4258,32
Hoofdsom + Negatieve opbrengst optie
(€ 6380 + € 885,10) € 7265,10 –
Persoonlijk saldo € 3006,78
Duisenbergvergoeding
€ 3006,78 x 66,67 % = € 2004,62
Contract 29040151
Opbrengst verkoop € 4099,92
Hoofdsom + Negatieve opbrengst optie
(€ 6226,22 + €874,64) € 7100,86 –
Persoonlijk saldo € 3000,94
Duisenbergvergoeding
€ 3000,94 x 66,67 % = € 2000,73
4.2 Partijen zijn het erover eens dat [geïntimeerde] na door Dexia Bank Nederland, en naderhand door [appellante], op de hoogte te zijn gesteld van de algemeen verbindendverklaring van de Duisenbergregeling geen aldus genaamde opt-outverklaring heeft afgelegd. Het betoog van [geïntimeerde] dat zij een dergelijke verklaring ook niet hoefde af te leggen, omdat zij van anderen had gehoord zelfstandig en eenzij¬dig de overeenkomst te kunnen beëindigen, houdt tegenover de gedetailleerde wijze waarop Dexia overeenkomstig de instructies van dit hof bekendheid heeft gegeven aan de mogelijkheid om een dergelijke opt-outverklaring af te leggen geen stand, nog daarge¬laten dat [geïntimeerde] ook niet in incidenteel hoger beroep het in de rechtsoverwegingen 3.1 en 3.2 van het bestreden vonnis neerge¬legde oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] gebonden is aan de Duisenbergregeling heeft aangetast, zodat dat oordeel in hoger beroep vaststaat.
4.3 [geïntimeerde] verweert zich voorts tegen de vorderingen van [appellante] door te betogen dat deze zijn verjaard, nu zij reeds na ommekomst van drie jaar na het afsluiten van de effectenleaseovereenkomsten, dus omstreeks januari 2005 is gestopt met het doen van betalingen en zij eerst in januari 2008 door [appellante] tot betaling is aange¬maand. Subsidiair beroept zij zich in dit verband op rechtsver¬werking.
4.4 Dit verweer faalt reeds op de enkele grond dat uit de stel¬lingen van [appellante] zelf volgt dat de in deze toepasselijke verja¬ringstermijn van vijf jaren op het moment van de eerste sommatie van [appellante] nog niet was verstreken. Evenmin is sprake van rechts¬verwerking door [appellante], allereerst omdat enkel tijdsverloop voor het intreden van rechtsverwerking onvoldoende is, maar ook omdat [geïntimeerde] geen omstandigheden heeft gesteld die de gevolgtrekking zou¬den kunnen dragen dat zij door de houding van Dexia of [appellante] in het gerechtvaardigde vertrouwen zou zijn gebracht dat deze ervan af zouden zien, hun aanspraken geldend te maken.
4.5 [appellante] heeft in hoger beroep de in eerste aanleg gegeven spe¬cificatie van haar vordering op [geïntimeerde] uitgebreid en nader toege¬licht. Zulks stond haar vrij; het hoger beroep is mede dienstbaar aan het herstel van een in eerste aanleg begaan verzuim. [geïntimeerde] heeft de juistheid van de thans door [appellante] gepresenteerde cijfers niet bestreden; zij heeft slechts opgemerkt dat die cijfers haar nooit eerder bekend waren dan door de appeldagvaarding. Wat daar¬van ook zij; zelfs als die stelling van [geïntimeerde] juist zou zijn, dan nog betekent dat niet dat [appellante] het aldus gespecificeerde bedrag van haar vordering niet zou toekomen. Dit verweer tegen de hoofdsom van € 5880,51 faalt derhalve.
4.6 Anders staat het echter met het verweer van [geïntimeerde] tegen de verschuldigdheid van de door [appellante] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ten belope van € 882,-. Met betrekking daar¬toe is het hof van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van andere werkzaamheden ter voorbereiding van een geding dan die waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoe¬ding pleegt in te sluiten. Dat gedeelte van de vordering zal wor¬den afgewezen.
4.7 Hetzelfde geldt voor de vordering van [appellante] tot veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg. Nu [appellante], ofschoon daartoe reeds in een pril stadium van de eerste aanleg door de kantonrechter uitgenodigd, verkozen heeft eerst in hoger beroep voldoende duidelijkheid te verschaffen over het beloop van haar vordering zijn de bij het bestreden vonnis voor haar rekening gelaten, eigen kosten van de eerste aanleg nodeloos veroorzaakt en dienen die derhalve ook verder voor haar eigen rekening te blijven. Nu echter [geïntimeerde] de beslissing in eerste aanleg ook in hoger beroep heeft verdedigd en daarin hoofdzakelijk in het onge¬lijk is gesteld, dient zij in de kosten van het hoger beroep ver¬wezen te worden.
5. Slotsom
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de grief van [appellante] slaagt. Het vonnis waarvan beroep kan voor wat betreft de vordering met betrekking tot de schuld uit hoofde van de effectenleaseovereen¬komsten niet in stand blijven. Het vonnis waarvan beroep dient dan ook in zoverre te worden vernietigd en beslist dient te wor¬den in voege als hierna te melden.
6. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep uitsluitend voor zover onder I gewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van € 5880,51, te ver¬meerderen met de wettelijke rente vanaf 22 februari 2007 tot aan de dag van de algehele voldoening;
wijst af het anders of meer gevorderde.
bekrachtigt het bestreden vonnis voor al het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [appellante] gevallen, op € 262,- aan verschotten en € 632,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, D.J. Oranje en E.J.H. Schrage en door de rolraadsheer uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2012.