GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 10 januari 2012 in de zaak met zaaknummer 200.087.258/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. G.P. Dayala te Amsterdam,
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 13 mei 2011 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 16 februari 2011 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 403664 / FA RK 08-5672 (HHA EM).
1.3. De zaak is op 17 oktober 2011 ter terechtzitting behandeld. Omdat onduidelijk was of de man behoorlijk was opgeroepen, is de behandeling aangehouden.
1.4. De mondelinge behandeling is op 7 december 2012 voortgezet.
1.5. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door mr. A.R.A.R.. Sitaldin, advocaat te Amsterdam;
- mr. D.J.I. Kroezen.
1.6. De man en de advocaat-generaal zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.1. Partijen hebben een relatie gehad. Uit de relatie is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2007. De vrouw oefent alleen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige]. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw en haar partner, […] (hierna: [X]).
2.2. Bij beschikking van 5 november 2008 van de rechtbank Amsterdam is mr. D.J.I. Kroezen, advocaat te Amsterdam, benoemd tot bijzonder curator over [de minderjarige].
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is - voor zover in hoger beroep nog van belang - de op 13 januari 2010 door [X] gedane erkenning van [de minderjarige] niet-rechtsgeldig verklaard. Voorts is, overeenkomstig zijn verzoek, aan de man toestemming gegeven als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) om [de minderjarige] te erkennen.
3.2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt met uitzondering van de daarin opgenomen veroordeling van de man in de kosten van het deskundigenonderzoek, en het inleidend verzoek van de man tot het verlenen van toestemming tot erkenning van [de minderjarige] alsnog af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Op grond van artikel 1:204 lid 3 BW kan vervangende toestemming tot erkenning worden gegeven aan de man die het kind wil erkennen, indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zou schaden en de man de verwekker is van het kind. Dat de man de verwekker is van [de minderjarige], is niet langer in geschil, zodat uitsluitend nog dient te worden beoordeeld of de belangen van de vrouw en [de minderjarige] als bedoeld in genoemde bepaling worden geschaad door erkenning van [de minderjarige] door de man. Bij deze beoordeling komt het aan op een afweging van de belangen van betrokkenen, waarbij als uitgangspunt geldt dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking.
4.2. De vrouw stelt dat haar belangen en die van [de minderjarige] worden geschaad indien het de man wordt toegestaan [de minderjarige] te erkennen. Zij voert aan dat haar verstandhouding met de man zeer slecht is. Zij heeft geen contact meer met hem. In het verleden heeft hij haar - ook in het bijzijn van [de minderjarige] - bedreigd en geestelijk en lichamelijk mishandeld, om welke reden zij thans op een geheim adres woont. Om [de minderjarige] heeft de man zich nooit bekommerd en inmiddels is [de minderjarige] van hem vervreemd. De man heeft nooit voor haar gezorgd en nooit iets laten horen of een bijdrage voldaan voor [de minderjarige]. De vrouw is mede daarom van mening dat de man geen belang heeft bij de erkenning. Momenteel verkeert [de minderjarige] in een stabiele opvoedingsomgeving. Deze stabiliteit wordt door de erkenning verbroken. Dat is niet in het belang van [de minderjarige] en vormt bovendien een inbreuk op het door artikel 8 EVRM beschermde gezinsleven dat [de minderjarige] met de vrouw en [X] heeft. Primair verzoekt de vrouw dan ook om het verzoek van de man alsnog af te wijzen. Subsidiair verzoekt zij een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming te laten verrichten teneinde te onderzoeken in welke mate erkenning schade toebrengt aan het stabiele opvoedingsklimaat van [de minderjarige].
4.3. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat haar relatie met de man vóór de geboorte van [de minderjarige] is beëindigd, in mei 2007. Toen de man er achter kwam dat de vrouw in verwachting was, wilde hij niets meer met haar te maken hebben en heeft hij een abortus geregeld. De man heeft [de minderjarige] wel eens gezien in de kinderwagen als hij de vrouw tegenkwam in het winkelcentrum waar hij werkte, maar hij heeft nooit interesse getoond. Ook na de bestreden beschikking heeft de man geen contact gezocht. Uit angst voor de man heeft de vrouw nooit aangifte gedaan tegen hem. Dit zou zijn werkzaamheden als bewaker in gevaar hebben gebracht, aldus de vrouw.
4.4. De bijzonder curator heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de vrouw, tegenover de betwisting van haar stellingen door de man in eerste aanleg, de door haar geschetste verontrustende omstandigheden zoals mishandeling niet met stukken heeft onderbouwd, zodat daarmee geen rekening kan worden gehouden. Voorts heeft zij erop gewezen dat de vrees van de vrouw voor inmenging in haar gezinsleven niet te rijmen is met haar stelling dat de man geen enkele bemoeienis met [de minderjarige] zoekt, ook niet na de beschikking waarvan beroep.
[de minderjarige] heeft het recht te weten wie haar ouders zijn. De beschikking waarvan beroep dient te worden bekrachtigd, hoewel een onderzoek door de Raad nuttig kan zijn, aldus de bijzonder curator.
4.5. Het hof overweegt als volgt. Van schade aan de belangen van het kind is volgens vaste jurisprudentie slechts sprake indien er ten gevolge van de erkenning voor het kind reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling. Nog daargelaten de vraag of hetgeen de vrouw stelt de conclusie rechtvaardigt dat erkenning dergelijke schade toebrengt, is het hof van oordeel dat de vrouw haar stellingen, tegenover de betwisting daarvan door de man in eerste aanleg, onvoldoende heeft onderbouwd, nu zij geen enkel schriftelijk stuk heeft overgelegd (bijvoorbeeld een aangifte of een doktersverklaring) dat een aanwijzing bevat voor de juistheid van haar stellingen. Aan die stellingen moet dus worden voorbij gegaan, zodat niet aannemelijk is geworden dat de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] of de belangen van [de minderjarige] door de erkenning worden geschaad. Dat betekent dat aan de voorwaarden voor vervangende toestemming is voldaan. Voor een Raadsonderzoek als door de vrouw (subsidiair) bepleit, bestaat geen aanleiding..
4.6. Dit leidt tot de volgende beslissing.
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A. Joustra, A. van Haeringen en E.A. Maan in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2011.