parketnummer: 23-001287-09
datum uitspraak: 23 februari 2012
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 10 oktober 2008 in de strafzaak onder parketnummer 14-900010-04 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres], [woonplaats].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 29 januari 2007, 10 april 2007, 18 juni 2007, 20 augustus 2007, 13 november 2007, 15 november 2007, 24 september 2008, 25 september 2008 en 26 september 2008 en op de terechtzitting in hoger beroep van 9 februari 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
hij, op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 november 2003 tot en
met 16 oktober 2006 te Alkmaar en/of Beverwijk en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of Venezuela en/of Colombia en/of Duitsland, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten, het (telkens) opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, één (of meer) ander(en) heeft bewogen om dat/die feit(en) te plegen en/of te doen plegen en/of mede te plegen en/of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daarbij gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of zich en/of één of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen, heeft en/of hebben verdachte en/of (één of meer van) verdachtes mededader(s) (telkens)
- één of meer perso(o)n(en) benaderd die één of meer goed(eren), althans die (voornoemde) cocaïne kon(den) vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland konden brengen en/of
- in de (onderzoeks)periode één of meerdere malen gereisd naar Venezuela en/of Colombia en/of Duitsland en/of daar afspraken gemaakt met betrekking tot het vervoer van één of meer goed(eren), althans die (voornoemde) cocaïne en/of
- opslagruimte voor één of meer goed(eren), althans voor die (voornoemde) cocaïne gezocht en/of gehuurd en/of
- één of meer lening(en) aangegaan en/of goederen beleend om dat vervoer en/of die aanschaf van één of meer goed(eren), althans die (voornoemde) cocaïne te kunnen financieren en/of
- één of meer perso(o)n(en) (als koerier) met geld tussen Venezuela en Nederland laten reizen en/of (deze) koerierswerkzaamhe(i)d(en) geregeld en/of
- opdracht gegeven tot het storten van gelden door [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of een (of meer) ander(en) op één of meer bankrekening(en) te Venezuela ten name van [betrokkene 3] en/of
- onderling gecommuniceerd tussen Nederland en/of Venezuela en/of Colombia via (mobiele) telefoon(s) en/of internet en/of e-mail en/of voor die communicatie gebruik gemaakt van (een) telefooncel(len) (terwijl daarbij (telkens) gebruik werd gemaakt van versluierd taalgebruik en/of codenamen);
hij, op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 november 2003 tot en
met 16 oktober 2006 te Alkmaar en/of Schagen en/of Beverwijk en/of Amsterdam, of (elders) in Nederland en/of Venezuela en/of Colombia en/of Duitsland, (telkens) opzettelijk heeft opgericht en/of in stand heeft gehouden en/of heeft leidinggegeven en/of heeft deelgenomen (aan) een organisatie, te weten (telkens) een samenwerkingsverband van natuurlijke en/of (rechts)perso(o)n(en), bestaande uit onder meer hem, verdachte, en/of de natuurlijke personen [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] en/of [betrokkene 5] en/of [betrokkene 6] en/of [betrokkene 7] en/of [betrokkene 8] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 9] en/of [betrokkene 10] en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 4] en/of (een) ander(e) natuurlijke perso(o)n(en) en/of de rechtsperso(o)n(en) [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] en/of (een ) ander(e) rechtsperso(o) n(en), welke organisatie (onder meer) tot oogmerk had het plegen van de/het navolgende misdrij(f)(ven), te weten:
- het (herhaaldelijk) opzettelijk binnen en/of buiten Nederland brengen en/of het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren en/of het aanwezig hebben van (een) hoeveelhe(i)d(en) van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, alsmede
- het voorbereiden en/of bevorderen van die feiten en/of
- het een gewoonte maken van witwassen van chartale geldbedragen en/of
- het witwassen van chartale geldbedragen;
hij, op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 april 2006 tot en met 16
oktober 2006 te Alkmaar en/of Schagen, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (telkens) binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 32,93 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
hij, op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 1998 tot en
met 13 december 2001 te Alkmaar en/of Beverwijk, of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander, of anderen, althans alleen, zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) één of meer goed(eren), te weten (onder meer) na te noemen geldbedrag(en), althans enig(e) geldbedrag(en), verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven en/of voorhanden krijgen van die goed(eren) en/of geldbedragen wist(en) dat deze door de handel in verdovende middelen, in elk geval door enig misdrijf verkregen waren, te weten:
- op of omstreeks 20 januari 1998 een geldbedrag van ongeveer 342.600 Duitse marken en/of 132.800 Amerikaanse dollars (omgerekend ten bedrage van Fl. 647.146,--), althans enig geldbedrag en/of
- op of omstreeks 2 maart 1998 (een) geldbedrag(en) (met een totaal van) van Fl. 391.458,08, althans enig geldbedrag;
primair
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot
en met 16 oktober 2006 te Alkmaar, of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededaders (telkens) meermalen (een) voorwerp(en), te weten (een of meerdere) geldbedrag(en), tot een totaal van (ongeveer) € 398.680,--, althans enig(e) geldbedrag(en), verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat bovengenoemde voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
subsidiair
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot
en met 16 oktober 2006, te Alkmaar, of (elders) in Nederland (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (een) voorwerp(en), te weten een (of meer) geldbedrag(en), tot een totaal van (ongeveer) € 398.680,--, althans enig(e) geldbedrag(en), heeft/hebben verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), dan wel redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
hij op of omstreeks 16 oktober 2006 te Schagen, althans in Nederland, een wapen van categorie III en munitie van categorie III, voorhanden heeft gehad te weten:
- een (geladen) revolver, (merk Rüger, Type SP101, model KSP-321 -XL, kaliber .357 Magnum), zijnde een (vuur)wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie III onder 1e en/of
- 5 patronen (merk Sellier & Bellot, kaliber .357 Magnum), zijnde munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2, categorie III en/of
- 19 patronen (merk Sellier & Bellot, kaliber .357 Magnum), zijnde munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2, categorie III en/of
- 24 patronen (merk Giulio Fiochhi SpA., Lecco, kaliber .38 Special), zijnde munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2, categorie III.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich hiermee niet verenigt.
Getuigenverzoek / ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman – in aanvulling op zijn pleitnota – het hof primair verzocht een tussenarrest te wijzen teneinde officier van justitie mr. [officier van justitie], verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en een Duitse politiechef, slechts bekend als ‘[politiechef]’, als getuigen te horen. Subsidiair heeft de raadsman – overeenkomstig zijn pleitnota – betoogd dat het openbaar ministerie met toepassing van art. 359 a Sv niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging.
Hij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat op 23 juni 2005 in Hamburg een uit Venezuela afkomstige container met meubelen bestemd voor de verdachte en zijn medeverdachten is gecontroleerd. Het is niet duidelijk of het initiatief voor de controle bij de Duitse of de Nederlandse autoriteiten lag. Bij de controle zijn geen verdovende middelen aangetroffen. Het negatieve resultaat van deze controle is dermate ontlastend dat dit gegeven, toen het bekend werd, op prominente wijze aan het dossier had moeten worden toegevoegd. Dit is ten onrechte nagelaten. Ook ontbreken de controledocumenten in het dossier. Om de feitelijke gang van zaken rondom de controle van de container en de wijze waarop de resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd vast te kunnen stellen, dienen voornoemde personen als getuigen te worden gehoord.
In het geval het getuigenverzoek wordt afgewezen - en daardoor geen opheldering wordt verkregen omtrent de feitelijke gang van zaken rondom de controle van de container - moet het er volgens de raadsman voor worden gehouden dat het openbaar ministerie de desbetreffende gegevens bewust heeft achter gehouden waardoor sprake is van misleiding van de rechter-commissaris, buitenlandse autoriteiten en de rechtbank ten gevolge waarvan voor de verdachte nadeel is veroorzaakt. Door de afwezigheid van bedoelde gegevens in het dossier:
- zullen de beslissingen van de rechter-commissaris omtrent de (voortduring van de) inzet van dwangmiddelen voor de verdachte in negatieve zin zijn beïnvloed.
- hebben de buitenlandse autoriteiten, tot wie de rechtshulpverzoeken zijn gericht, mogelijk ten onrechte hun medewerking aan de rechtshulpverzoeken verleend.
- zijn in het kader van de beslissing(en) tot (verlenging van het) voorarrest de rechter-commissaris en de rechtbank onjuist voorgelicht omtrent het bestaan van ernstige bezwaren ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde.
Deze handelwijze van het openbaar ministerie levert een doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte op en een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde en verdachtes recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, aldus de raadsman.
Het hof zal het verzoek en het verweer gezamenlijk bespreken en overweegt als volgt.
Blijkens ambtshandeling 739 (AH 739) wordt op 23 juni 2005 in Hamburg door de Duitse douane een container uit Venezuela gecontroleerd op de aanwezigheid van verdovende middelen. De container blijkt meubelen te bevatten en er worden geen verdovende middelen aangetroffen, waarna de inhoud van de container op 13 juli 2005 aan de koper, het bedrijf ‘[bedrijf 5]’ [hierna: [bedrijf 5]], ter beschikking is gesteld.
Op 20 februari 2006 en 14 maart 2006 verzoekt de behandelend officier van justitie mr. [officier van justitie] de Duitse autoriteiten door middel van rechtshulpverzoeken (RHV7 en RHV 8) om onderzoek te verrichten en informatie te verschaffen betreffende onder meer het bedrijf [bedrijf 5].
Ter terechtzitting in eerste aanleg op 24 september 2008 is verbalisant [verbalisant 1] als getuige over de controle van de container gehoord. Hij heeft verklaard, zakelijk weergegeven, dat door de politie in Duisburg (Duitsland) telefonisch contact is opgenomen met het onderzoeksteam van de FIOD/ECD omdat de Duitse autoriteiten beschikten over informatie dat er een zending bestemd voor [bedrijf 5] was gecontroleerd. Vervolgens zijn verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 17 maart 2006 naar Duisburg afgereisd om ter plaatse de relevante bescheiden in te zien. De Duitse autoriteiten hebben documenten betreffende de controle aan de verbalisanten overhandigd en de verbalisanten hebben deze documenten meegenomen naar Nederland. [verbalisant 1] verklaart voorts dat het initiatief voor het uitvoeren van de controle bij de Duitse autoriteiten lag en dat het feit dat de controle had plaatsgevonden en wat de uitkomst daarvan was niet eerder dan op 17 maart 2006 bij het onderzoeksteam bekend was. Hij heeft de officier van justitie niet horen zeggen dat deze informatie niet in het dossier mocht, aldus verbalisant [verbalisant 1].
Ter terechtzitting in eerste aanleg op 24 september 2008 heeft de officier van justitie (in reactie op de vragen van de verdediging aan [verbalisant 1]) bevestigd dat zij niet tegen de verbalisanten heeft gezegd dat bepaalde stukken uit het dossier gelaten dienden te worden. Voorts heeft zij verklaard dat zij de uitkomst van de controle van de container niet van belang acht voor de vraag of sprake is van verdenking van het plegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne.
Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de verklaringen van de getuige [verbalisant 1] en de officier van justitie. Deze verklaringen vinden bovendien steun in RHV 7 en RHV 8. In het licht daarvan houdt het hof het ervoor dat het initiatief voor de controle van de container is uitgegaan van de Duitse autoriteiten en dat de resultaten daarvan eerst op 17 maart 2006 bij het onderzoeksteam bekend zijn geworden. Bij die stand van zaken - en gelet op hetgeen daartoe door de raadman is aangevoerd - is de noodzaak niet gebleken om [verbalisant 1], [verbalisant 2], [officier van justitie] en ‘[politiechef]’ als getuigen te horen, zodat het verzoek wordt afgewezen.
Met betrekking tot het gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer oordeelt het hof dat het enkele negatieve resultaat van de containercontrole op 23 juni 2005 niet heeft afgedaan aan de verdenking tegen verdachte van betrokkenheid bij de (voorbereiding van) invoer van cocaïne, zoals daarvan blijkt uit de zich in het dossier bevindende CIE-ambtsberichten, de in februari 2006 op Schiphol onder verdachte aangetroffen bescheiden die duiden op een maandelijkse zending van meubelen vanuit Venezuela, de – op dat moment – onverklaarde grote contante uitgaven van verdachte en de medeverdachten en het versluierd taalgebruik over de telefoon en in diverse e-mailberichten. Bovendien constateert het hof met de rechtbank dat het opsporingsonderzoek veel breder was opgezet en niet uitsluitend was gericht op (de voorbereiding van de invoer van cocaïne) met één enkele zending van meubelen vanuit Venezuela. Bij die stand van zaken dient aan de uitkomst van het onderzoek van de container op 23 juni 2005 hooguit een zeer beperkte ontlastende werking te worden toegekend. De officier van justitie was daarom niet gehouden die uitkomst in de rechtshulpverzoeken op te nemen of toe te voegen aan de processen-verbaal die aan de rechter-commissaris en de rechtbank zijn voorgelegd. Evenmin had die uitkomst afzonderlijk en/of prominenter geverbaliseerd moeten worden. Het hof stelt vast dat AH 739 op 20 februari 2006 is toegevoegd aan het dossier en daar sindsdien deel van uitmaakt. De verdediging heeft daar – toen zij het volledige dossier ontving – ook kennis van kunnen nemen. In zoverre is geen sprake van het achterhouden van informatie. Het voorgaande brengt mee dat geen sprake is van het bewust achterhouden van informatie dan wel misleiding van de rechter-commissaris, de rechtbank of de betrokken buitenlandse autoriteiten. Niet is gebleken dat sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van diens zaak tekort zou zijn gedaan, zodat het niet-ontvankelijkheidverweer dient te worden verworpen.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2 en 4 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Feiten 1 en 2: voorbereidingshandelingen en deelname aan een criminele organisatie
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verweten gedragingen van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1], zoals in de tenlastelegging onder feit 1 opgenomen, waren gericht op het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, dan wel het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren of vervoeren van cocaïne.
Vooropgesteld dient te worden dat de CIE-ambtsberichten in het dossier, die – zakelijk weergegeven – inhouden dat de verdachte zich samen met medeverdachte [medeverdachte 1] bezig zou houden met het organiseren van cocaïnetransporten vanuit Zuid-Amerika naar West-Europa, niet zonder meer voor het bewijs gebezigd kunnen worden.
De verklaringen van [medeverdachte 2], [betrokkene 6] en [betrokkene 10], die – kort gezegd – respectievelijk verklaren dat medeverdachte niet in legale zaken zat, dat de meubelhandel een dekmantel was en dat het niet uitmaakte wat voor meubels er verscheept zouden worden zolang de container maar vol zat, leveren niet het sluitende bewijs dat – voor zover al sprake is van een dekmantel – deze dekmantel bestemd was om betrokkenheid bij de handel in of het vervoer van cocaïne te verhullen. Weliswaar roepen deze verklaringen, in combinatie met de versluierde wijze waarop de verdachten onderling communiceerden, vragen op betreffende het waarheidsgehalte van de door de verdachte gegeven verklaring dat sprake was van handel in meubelen en smaragden, maar bij het ontbreken van ander bewijs zijn de verklaringen op zichzelf en in onderlinge samenhang onvoldoende om tot bewezenverklaring van feit 1 te komen.
Gelet op hetgeen ten aanzien van het bewijs voor feit 1 is overwogen, kan met betrekking tot feit 2 evenmin wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie, gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder A, B, of C van de Opiumwet. Evenmin acht het hof bewezen dat sprake is van een samenwerkingsverband tussen de verdachte en anderen, gericht op het uitvoeren van witwashandelingen.
De verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Feit 4: Opzetheling
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman gesteld dat, gezien de appelmemorie van de officier van justitie, het hoger beroep zich niet uitstrekt over het onder feit 4 tenlastegelegde opzetheling.
Het hof stelt voorop dat de akte rechtsmiddel – en niet de appelmemorie – te dezen leidend is. Nu het hoger beroep, gezien de desbetreffende akte van 23 oktober 2008, door de officier van justitie onbeperkt is ingesteld, is de zaak in volle omvang aan de orde.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat de verdachte van het onder 4 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank daaromtrent en maakt deze tot de zijne.
Bespreking van verdere verweren
Belasting
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich aan de hand van zijn op schrift gestelde pleitnotities op het standpunt gesteld dat de verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken. De verdachte heeft in 1998 in Monaco – naar het hof begrijpt: met (een deel van) het geld dat hij had overgehouden aan de Octopuszaak, waarvoor hij is veroordeeld – een casinowinst geboekt van (omgerekend) 650.000 gulden. De verdachte heeft deze winst gemeld bij de Belastingdienst en over dit geld is belasting betaald. De acceptatie door de Belastingdienst van de afgedragen belasting heeft deze gelden – voor zover deze al uit misdrijf afkomstig waren – gelegaliseerd, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer. De stelling van de raadsman, dat het betalen van belasting over crimineel vermogen en de acceptatie daarvan door de belastingdienst het illegale karakter daarvan zou wegnemen, vindt geen steun in het recht. De verplichting tot het betalen van inkomsten-, vermogens- of kansspelbelasting bestaat immers ongeacht de criminele herkomst van bepaalde vermogensbestanddelen. De belastingswetgeving is in zoverre neutraal.
Beroep op legaliteitsbeginsel
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken omdat het bedoelde geld was verkregen uit het aandeel van de verdachte in de Octopus-zaak, die zich afspeelde voordat het verbod op witwassen in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen.
Het hof begrijpt dit verweer van de raadsman als een beroep op het legaliteitsbeginsel en oordeelt als volgt. Het hof stelt voorop dat:
- de verdachte op 4 juli 1994 onherroepelijk is veroordeeld ter zake van ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 onder A van de Opiumwet, meermalen gepleegd’;
- de bepaling inzake witwassen (art. 420bis van het Wetboek van Strafrecht) bij Wet van 6 december 2001, Stb. 606 is ingevoerd en op 14 december 2001 in werking is getreden;
- de door de verdachte en/of medeverdachte [medeverdachte 2] verrichte uitgaven vallen in de periode van 30 augustus 2002 tot en met 1 september 2006.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad (LJN: BF5557) volgt dat de stelling van de raadsman, dat gronddelicten, gepleegd vóór de inwerkingtreding van art. 420bis, buiten het bereik van deze bepaling vallen, onjuist is. De verdachte kon en moet worden geacht te hebben geweten dat zijn handelingen (te weten het voorhanden hebben en overdragen van de verweten geldbedragen) betrekking hadden op voorwerpen die uit misdrijf afkomstig waren. Daarmee is aan de delictsomschrijving voldaan en komen de gevolgen van de vervulling daarvan voor rekening van de verdachte. Dat het gronddelict heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de invoering van art. 420bis doet daar niet aan af, zodat het verweer wordt verworpen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3, 5 primair en 7 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode 1 april 2006 tot en met 16 oktober 2006 in Nederland, opzettelijk heeft verstrekt 32,93 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
primair
hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 16 oktober 2006 in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader meermalen geldbedragen voorhanden gehad en overgedragen, terwijl hij en zijn mededader wisten dat bovengenoemde geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;
hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 16 oktober 2006 in Nederland telkens van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, meermalen geldbedragen voorhanden gehad en overgedragen, terwijl hij wist dat bovengenoemde geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;
hij op 16 oktober 2006 te Schagen een wapen van categorie III en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad, te weten:
- een geladen revolver, (merk Rüger, Type SP101, model KSP-321-XL, kaliber .357 Magnum), zijnde een (vuur)wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie III onder 1e en/of
- 5 patronen (merk Sellier & Bellot, kaliber .357 Magnum), zijnde munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2, categorie III en/of
- 19 patronen (merk Sellier & Bellot, kaliber .357 Magnum), zijnde munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2, categorie III en/of
- 24 patronen (merk Giulio Fiochhi SpA., Lecco, kaliber .38 Special), zijnde munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2, categorie III.
Hetgeen onder 3, 5 primair en 7 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 3, 5 primair en 7 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 5 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van gewoontewitwassen
Het onder 7 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid sub a. van de Wet wapens en munitie
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en maatregel
De rechtbank Alkmaar heeft de verdachte voor het onder feiten 3, 5 primair en 7 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die door de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht. Voorts heeft de rechtbank onttrekking aan het verkeer van de op de beslaglijst onder nummers 1 tot en met 4 genoemde voorwerpen gelast.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van ongeveer vier jaren schuldig gemaakt aan het gewoontewitwassen van aanzienlijke geldbedragen. Een deel van die bedragen heeft hij samen met zijn medeverdachte en voormalige echtgenote, tevens medeverdachte, [medeverdachte 2] witgewassen. Door uit criminele activiteiten verkregen geld in de reguliere economie te brengen wordt de integriteit van het financiële en economische verkeer aangetast. Door zijn handelwijze heeft de verdachte de illegale herkomst van deze gelden verbloemd en aan het zicht van Justitie onttrokken.
Bovendien heeft de verdachte een vuurwapen en munitie voorhanden gehad. Het ongereguleerde bezit van wapens en munitie brengt een onaanvaardbaar risico voor personen met zich mee.
Tenslotte heeft de verdachte cocaïne verstrekt aan een jonge vrouw, zodat zij al dan niet samen met hem deze cocaïne kon gebruiken. In het algemeen geldt dat verdovende middelen als cocaïne in hoge mate verslavend zijn en het gebruik daarvan een ernstige bedreiging vormt voor de gezondheid van de gebruikers hiervan.
Het hof slaat ten nadele van verdachte acht op het de verdachte betreffende Uittreksel van het Justitieel Documentatieregister van 27 januari 2012, waaruit blijkt dat de verdachte eerder ter zake van onder meer het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie tot langdurige gevangenisstraf is veroordeeld. Klaarblijkelijk heeft dat hem er niet van weerhouden om zich opnieuw schuldig te maken aan strafbare feiten.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voor de behandeling van deze strafzaak in hoger beroep is overschreden. Immers, de verdachte en het openbaar ministerie hebben op respectievelijk 22 en 23 oktober 2008 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof eerst op 23 februari 2012 arrest wijst, ofwel een overschrijding van een jaar en vier maanden. Het hof zal bij de strafoplegging rekening houden met deze overschrijding in die zin dat in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die door de verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, zal worden opgelegd een gevangenisstrafstraf van 13 maanden en 2 weken, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die door de verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht.
De hierna te noemen in beslag genomen voorwerpen, die nog niet zijn teruggegeven, behoren aan de verdachte toe. Zij zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar het onder onder 7 begane misdrijf aangetroffen. Zij zullen worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit van die voorwerpen in strijd is met de wet.
Het hof acht, alles afwegende, voormelde straf en maatregel passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36d, 47, 57, 63 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3, 5 primair en 7 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3, 5 primair en 7 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 (dertien) maanden en 2 (twee) weken.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1 1. STK Revolver
Rüger SP101
kaliber 357 Magnum
2. 5.00 STK Patroon
Sellier&Bellot 357
kaliber .357 Magnum
3. 19.00 STK Patroon
Sellier&Bellot 357
kaliber 357 Magnum
4. 24.00 STK Patroon
Giulio Fiocchi spa lecco
kaliber 38 special.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. A.S. Arnold en mr. R.H.J. de Vries, in tegenwoordigheid van mr. M. Rasterhoff, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 februari 2012.