ECLI:NL:GHAMS:2012:BV7724

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.085.751-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex art. 217 Rv. Voeging in geschil tussen de Staat der Nederlanden, Republiek Chili en Azeta B.V.

In deze zaak, die zich afspeelt voor het Gerechtshof Amsterdam, betreft het een incident op basis van artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Buitenlandse Zaken, heeft verzocht om voeging in een geschil tussen de Republiek Chili en Azeta B.V. De achtergrond van de zaak gaat terug naar een vordering van Azeta tegen Chili, waarbij Azeta Chili heeft gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam in 1984, met de eis om een bedrag van $ 15.000.000,- te betalen. De rechtbank heeft deze vordering bij verstekvonnis toegewezen. Chili heeft later verzet aangetekend, maar werd niet ontvankelijk verklaard. Dit leidde tot een hoger beroep bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat het verstekvonnis uiteindelijk heeft vernietigd en Chili ontheven van de veroordeling.

De Staat heeft in het incident aangevoerd dat hij zich wil voegen aan de zijde van Chili om het betoog van Chili te ondersteunen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het verzet en de immuniteit van jurisdictie. Azeta heeft hiertegen ingebracht dat de Staat geen belang heeft bij voeging, omdat de immuniteit van Chili niet meer aan de orde kan zijn na het arrest van de Hoge Raad. Het hof heeft echter geoordeeld dat de bijzondere verantwoordelijkheden van Nederland op grond van het volkenrecht een grond kunnen zijn voor de voeging. Het hof heeft de vordering van de Staat toegewezen en de beslissing over de proceskosten aangehouden tot de eindbeslissing in de hoofdzaak.

De zaak is verwezen naar de rol voor memorie na verwijzing aan de zijde van de Staat, waarna Azeta de gelegenheid krijgt om een antwoordmemorie in te dienen. Het hof heeft de verdere beslissing aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Buitenlandse Zaken),
waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag,
EISER IN HET INCIDENT TOT VOEGING,
advocaat: mr. W.I. Wisman te Den Haag,
i n d e z a a k v a n
de REPUBLIEK CHILI,
zetelend te Santiago de Chile (Chili),
APPELLANTE IN DE HOOFDZAAK,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AZETA B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
GEÏNTIMEERDE IN DE HOOFDZAAK,
VERWEERSTER IN HET INCIDENT,
advocaat: mr. T.C. Wiersma te Amsterdam.
De partijen zullen hierna Chili, Azeta en de Staat worden genoemd.
1. Het geding in de vorige instanties
Voor het eerdere verloop van de procedure in de hoofdzaak tussen Chili en Azeta wordt verwezen naar de inhoud van het onder rolnummer 08/03023 gewezen arrest (onder 1 en 2) van de Hoge Raad der Nederlanden van 26 maart 2010 (verder: het arrest van de Hoge Raad), gewezen op het door Azeta tegen het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 december 2007 (verder: het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage) ingestelde beroep in cassatie.
Bij zijn arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen.
2. Het geding na verwijzing
Chili heeft bij exploot van 21 maart 2011 Azeta opgeroepen om voor dit hof te verschijnen teneinde met Chili voort te procederen in het geding dat heeft geleid tot het vernietigde arrest van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage.
Chili heeft bij memorie na cassatie en verwijzing producties in het geding gebracht en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Chili ontvankelijk zal verklaren in het door haar in mei 1998 gedane verzet tegen het verstekvonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 december 1984 en zowel het verstekvonnis als de eveneens door de rechtbank Rotterdam in de verzetprocedure gewezen vonnissen van (het hof leest:) 24 maart 2004 en 10 augustus 2005 zal vernietigen en zich – als Nederlandse rechter - onbevoegd zal verklaren tot kennisneming van de vorderingen van Azeta, met veroordeling van Azeta in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep voor zowel het gerechtshof te 's-Gravenhage als dit hof.
De Staat heeft bij incidentele memorie tot voeging in de procedure na cassatie en verwijzing gevorderd zich aan de zijde van Chili te mogen voegen in de tussen Chili en Azeta aanhangige procedure.
Chili heeft bij incidentele memorie van antwoord in het voegingsincident na cassatie en verwijzing geantwoord en geconcludeerd dat het hof de Staat als gevoegde partij in de hoofdzaak zal toelaten.
Azeta heeft bij incidentele memorie van antwoord in het voegingsincident na cassatie en verwijzing geantwoord en geconcludeerd dat het hof de vordering van de Staat om hem als gevoegde partij in de hoofdzaak toe te laten teneinde het standpunt van Chili te ondersteunen, moet worden afgewezen, met veroordeling van de Staat – uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van het incident.
Ten slotte is in het incident arrest gevraagd.
3. Beoordeling
3.1 Het gaat in deze zaak, voor zover in het onderhavige incident van belang, om het volgende.
(i) Azeta heeft bij exploot van 4 juli 1984 Chili gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en gevorderd, kort gezegd, Chili te veroordelen aan Azeta te betalen een bedrag van $ 15.000.000,-, met rente en kosten.
(ii) Bij verstekvonnis van 5 december 1984 heeft de rechtbank de vordering van Azeta toegewezen.
(iii) Bij exploot van 7 mei 1998 heeft Chili Azeta gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en primair gevorderd te bepalen dat Chili ontheven zal worden van de veroordeling van de rechtbank van 5 december 1984 op grond van onbevoegdheid om van de vordering van Azeta kennis te nemen wegens de haar als vreemde staat toekomende immuniteit van jurisdictie.
(iv) De rechtbank heeft, na een tussenvonnis van 24 maart 2004, bij eindvonnis van 10 augustus 2005 Chili niet ontvankelijk verklaard in haar verzet, omdat zij volgens de rechtbank niet tijdig in verzet is gekomen na een daad van bekendheid in de zin van artikel 81 (oud) Rv met het verstekvonnis.
(v) Tegen de vonnissen van 24 maart 2004 en 10 augustus 2005 heeft Chili hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
(vi) Het hof heeft bij zijn uitspraak van 20 december 2007, na vernietiging van de vonnissen van de rechtbank, het verstekvonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 december 1984 vernietigd, Chili ontheven van de daarbij uitgesproken veroordeling en de Nederlandse rechter alsnog onbevoegd verklaard tot kennisneming van de door Azeta in eerste aanleg ingestelde vordering.
(vii) Azeta heeft tegen het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld.
(viii) Bij het arrest van de Hoge Raad is het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd en is het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.
3.2 De vraag waar het in het onderhavige incident om gaat is of voldoende grond bestaat tot toewijzing van de incidentele vordering van de Staat op de voet van artikel 217 Rv.
3.3 De Staat baseert haar incidentele vordering, kort samengevat, hierop dat hij zich in de hoofdzaak wil voegen aan de zijde van Chili teneinde het betoog van Chili omtrent de ontvankelijkheid van haar verzet en de haar toekomende immuniteit van jurisdictie te ondersteunen. Daarbij stelt de Staat zijn belang bij voeging te ontlenen aan, kort gezegd, de bijzondere verantwoordelijkheden die op grond van het volkenrecht op Nederland rusten (zie incidentele memorie van de Staat onder 3.1).
3.4 Azeta heeft - onder verwijzing naar de incidentele memorie van de Staat onder met name 3.6 - hiertegen ingebracht, kort gezegd, dat de Staat stelt dat hij zijn belang bij voeging ontleent aan de bijzondere verantwoordelijkheden die op grond van het volkenrecht op hem rusten, dat de Staat hierbij uitdrukkelijk doch tevens uitsluitend wijst op zijn volkenrechtelijke verplichting om de immuniteit van vreemde staten op zijn grondgebied te waarborgen, maar dat zowel de Staat als Azeta na het arrest van de Hoge Raad de opvatting (moeten) huldigen dat het oordeel van het gerechtshof te 's-Gravenhage dat Chili immuniteit van jurisdictie toekomt in de procedure na cassatie en verwijzing niet meer aan de orde kan zijn, zodat de Staat niet het benodigde belang meer heeft om zich in het geding na cassatie en verwijzing te voegen.
3.5 Bij de beantwoording van de vraag of voldoende grond bestaat tot toewijzing van de incidentele vordering van de Staat, stelt het hof voorop dat voor het aannemen van een belang van een derde (bij voeging) als bedoeld in artikel 217 Rv voldoende is dat een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij, aan wier zijde de derde zich voegt, de rechtspositie van de derde nadelig kan beïnvloeden (vgl. HR 14 maart 2008, NJ 2008, 168). Het hof is van oordeel dat de bijzondere verantwoordelijkheden die op grond van het volkenrecht op Nederland rusten in beginsel een grond kunnen zijn om voeging toe te laten.
3.6 Het hof kan Azeta in haar betoog dat de Staat geen belang heeft bij voeging op de voet van artikel 217 Rv, niet volgen. In de eerste plaats is het niet aan de rechter die over het incident maar aan de rechter die over de hoofdzaak oordeelt om uit te maken of – na het arrest van de Hoge Raad - nog sprake kan zijn van een debat omtrent de vraag of aan Chili immuniteit van jurisdictie toekomt. In de tweede plaats berust de stelling van Azeta dat de Staat uitsluitend heeft gewezen op zijn volkenrechtelijke verplichting om de immuniteit van vreemde staten op zijn grondgebied te waarborgen, op een onjuiste lezing van de incidentele memorie van de Staat, zodat deze stelling feitelijke grondslag mist. Reeds uit de inleiding van die memorie (onder 3.1) blijkt immers dat de Staat met voeging beoogt het betoog van Chili niet alleen met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie maar ook met betrekking tot de ontvankelijkheid van haar verzet te ondersteunen. Dit doel van de beoogde voeging blijkt voorts uit wat de Staat onder 3.8 van haar incidentele memorie opmerkt, te weten
"Met de incidentele vordering tot voeging aan de zijde van Chili beoogt de Staat zijn zienswijze met betrekking tot twee (volkenrechtelijke) aspecten van de procedure na cassatie en verwijzing aan uw hof kenbaar te maken. De Staat is van opvatting dat voor het aannemen van een daad van bekendheid door of namens een vreemde staat strenge vereisten gelden, en dat Chili als vreemde staat voor de Nederlandse rechter aanspraak kan maken op immuniteit van jurisdictie.",
welke beide punten vervolgens onder 4.1 tot en met 5.5 van de incidentele memorie nader worden uitgewerkt. Daarbij tekent het hof volledigheidshalve aan dat de Staat onder 3.6 van zijn incidentele memorie uitdrukkelijk stelt dat de procedure na cassatie en verwijzing mede - en dus niet uitsluitend - ziet op de vraag of Chili aanspraak kan maken op immuniteit van jurisdictie en dat de procedure ook raakt aan de volkenrechtelijke verplichting van de Staat om te waarborgen dat deze immuniteit wordt gerespecteerd. Daarbij verdient ten slotte opmerking dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad beantwoording van de vraag of een vreemde staat ontvankelijk is in zijn verzet tegen een verstekvonnis vooraf zal moeten gaan aan (eventuele) beantwoording van de vraag of aan die vreemde staat immuniteit van jurisdictie toekomt.
3.7 Het voorgaande brengt mee dat de incidentele vordering van de Staat zal worden toegewezen. Het hof ziet aanleiding de beslissing omtrent de proceskostenveroordeling in het incident aan te houden tot de eindbeslissing in de hoofdzaak.
3.8 Uit de inleiding van de memorie in het incident (onder 1) lijkt te moeten worden afgeleid dat de Staat met de onderhavige memorie heeft beoogd ook zijn standpunt in de hoofdzaak uiteen te zetten, maar uit de conclusie van diezelfde memorie lijkt het tegendeel te volgen. Het hof zal de Staat daarom in de gelegenheid stellen een memorie na verwijzing te nemen, waarbij de Staat, als hij met de onderhavige incidentele memorie heeft bedoeld zijn standpunt in de hoofdzaak reeds volledig weer te geven, dit door middel van verwijzing naar zijn memorie in het incident kenbaar kan maken.
4. Beslissing
Het hof:
in het incident:
wijst de vordering van de Staat toe;
houdt de beslissing omtrent de proceskostenveroordeling in het incident aan tot de eindbeslissing in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 20 maart 2012 voor memorie na verwijzing aan de zijde van de Staat, waarna Azeta in de gelegenheid zal moeten worden gesteld een antwoordmemorie na verwijzing te nemen;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Uriot, D.J. van der Kwaak en J.E. Molenaar en op 7 februari 2012 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.