parketnummer: 23-003338-11
datum uitspraak: 3 februari 2012
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2011 in de strafzaak onder parketnummer 13-650386-10 tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
adres: [adres],
thans gedetineerd in [detentieadres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 14 juli 2011 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 13 januari 2012 en 20 januari 2012.
In het vonnis is vermeld dat dit is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 24 en 25 november 2010, 9 februari 2011 en 4 mei 2011. Nu het onderzoek ter terechtzitting door de rechtbank evenwel op 14 juli 2011 opnieuw is aangevangen en er op eerdere terechtzittingen blijkens de daarop betrekking hebbende processen-verbaal geen onderzoek is gedaan dat mede de basis heeft gevormd voor de in het vonnis genomen beslissingen gaat het hof er van uit dat voornoemde vermelding een misslag betreft.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank en in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijzigingen is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
feit 1:
hij op of 9 maart 2010 te Roosendaal, in elk geval in Nederland, uit een woning tijdens de voor nachtrust bestemde tijd, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen 45 euro en/of een telefoon (zwarte Nokia) en/of 2 horloges (Cartier, Kruitvat wit bandje) en/of een gouden armband en een pakje sigaretten (Camel light blauw) en/of oorbellen, geheel of ten dele toebehorende aan [I] en/of [LV], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en / of vergezeld en / of gevolgd van geweld en / of bedreiging met geweld tegen die [I] en/of [LV] en/of [CV], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en / of gemakkelijk te maken en / of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, en / of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en / of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij verdachte en/of zijn mededader(s) een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [CV] heeft/hebben gericht, terwijl hij zijn vinger aan de trekker had, en/of heeft geroepen dat [CV]zijn hond moest roepen omdat hij de hond anders zou doodschieten en/of een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, tegen de nek van [LV] heeft/hebben gehouden en/of die [I] en/of [CV] onder schot heeft/hebben gehouden;
feit 2:
hij op of omstreeks 9 maart 2010 te Amsterdam (een) wapen(s) van categorie II onder 5°, te weten een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Het hof constateert dat in de tenlastelegging onder feit 2 als pleegplaats Amsterdam is vermeld. Weliswaar is in de woning van de verdachte (te Uithoorn) een stroomstootwapen aangetroffen, maar daarmee is het bewijs dat de verdachte dit voorwerp (te Amsterdam) voorhanden heeft gehad nog niet gegeven. Nu de ten laste gelegde vermelding van de pleegplaats in hoger beroep niet is gewijzigd, is naar het oordeel van het hof reeds om deze reden niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder feit 2 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs, bespreking van een verweer en van gedane verzoeken
Uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt –voor zover hier van belang- dat:
• in de nacht van 8 op 9 maart 2010 omstreeks 04:15 uur een aantal mannen een in Roosendaal gelegen woning zijn binnengedrongen en tegen de drie bewoners geweld is uitgeoefend c.q. zij daarmee zijn bedreigd. Een aantal voorwerpen is bij die gelegenheid weggenomen;
• tot de bij dit misdrijf als daders betrokken personen een vijftal Bulgaren en een drietal negroïde mannen, onder wie [E] (een negroïde man) moet worden gerekend;
• een aantal van die Bulgaren onmiddellijk voorafgaand aan het misdrijf te Roosendaal een ontmoeting heeft gehad met (drie) negroïde mannen;
• deze negroïde mannen zich hebben verplaatst in een groenkleurige auto, merk [merk], type [type], zowel naar Roosendaal, als na de diefstal om van daar naar elders te vertrekken;
• voor een personenauto, merk [merk], type [type], kleur groen, een kenteken is afgegeven dat is gesteld ten name van de medeverdachte [E], terwijl die [E] kort voor zijn aanhouding op de vroege ochtend van 9 maart 2010 die auto heeft bestuurd;
• op 9 maart 2010 de aanwezigheid van die auto is vastgesteld, omstreeks 05:00 op de rijksweg A-16, en omstreeks 05:55 in de gemeente Hoofddorp, op laatstgenoemd moment met daarin drie personen, terwijl die auto op zekere locatie parkeert;
• op 9 maart 2010 omstreeks 05:58 in de gemeente Hoofddorp de aanwezigheid van die auto met daarin twee negroïde personen is vastgesteld;
• op 9 maart 2010 is vastgesteld dat omstreeks 06:22 die auto van [E] in Amsterdam-Zuidoost is geparkeerd en dat vervolgens aansluitend [E] de centrale hal van de flat [naam flat] is binnengelopen;
• op 9 maart 2010 omstreeks 06:22 is vastgesteld dat ook de verdachte die centrale hal van die flat is binnengelopen en hij zich heeft begeven naar de woning [adres] te Amsterdam Zuidoost, waarin hij zich toen en daar heeft bevonden in het gezelschap van [E], een bekende van de verdachte.
Uit de stukken in het strafdossier blijkt voorts, dat aan ieder van de Bulgaarse mededaders van [E], behoudens aan een andere mededader ([B]), een identieke reeks van 10 verschillende foto’s (telkens afbeeldend het gezicht van één van de verdachten in het opsporingsonderzoek) is getoond en dat vier van hen in de op een foto afgebeelde beeltenis van de verdachte, hem hebben herkend als één van die evenbedoelde negroïde mannen.
De raadsvrouw heeft onder het overleggen van een verslag van de deskundige prof. Mr. Dr. E. Rassin (hierna ook te noemen: het rapport) bepleit dat het hof de processen-verbaal, houdende die herkenningen niet voor het bewijs zal gebruiken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat die herkenningen vanwege de in het onderzoek gevolgde methode van confrontatie onbetrouwbaar zijn. Die onbetrouwbaarheid vloeit naar de mening van de raadsvrouw voort uit de bij die confrontatie gebezigde methode, uit de niet-optimale omstandigheden waaronder de getuigen hun waarnemingen hebben gedaan en voorts uit het risico van crossraciale insensitiviteit.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende
In het rapport is door de deskundige beschreven (met verwijzing naar in 1989 door wijlen professor W.A. Wagenaar gepubliceerde inzichten) dat de “… crux van een goede confrontatieprocedure is, dat een herkenning niet of nauwelijks aan iets anders kan worden toegeschreven dan daaraan, dat de getuige de verdachte herkent als dader van de misdaad.” Nu in het onderhavige geval de confrontaties hebben bestaan in een reeks van éénpersoonsconfrontaties, waarbij de getuigen/verdachten wisten of konden aanvoelen dat elke foto de beeltenis van een medeverdachte droeg, is naar het inzicht van de deskundige de kans op valse herkenningen groot. Met betrekking tot het laatstbedoelde risico vermeldt het rapport resultaten van recent onderzoek van L.E. Hasel en S.M. Kassin, welke vermelding door de deskundige vervolgens tot leidraad is genomen voor een kansberekening van valse herkenning van de verdachte.
De deskundige heeft zijn verslag afgerond met zijn ten aanzien van de betrouwbaarheid van de evenbedoelde herkenningen als conclusie geformuleerde stelling “… dat de gehanteerde procedure goed volstaat om de uitkomsten (identificaties) te gebruiken in het kader van de opsporing, maar dat ze tekortschiet als basis voor bewijs van daderschap in het kader van de eerste hoofdvraag van art. 350 Sv.”
Het hof gaat voorbij aan de vorenweergegeven conclusie, waarop de raadsvrouw haar verweer in de kern heeft gegrond. Voor zover die conclusie is gestoeld op de in het rapport bedoelde resultaten van het onderzoek van Hasel en Kassin merkt het hof op dat het in dat onderzoek –naar het hof het verslag begrijpt- is gegaan om meerkeuzeconfrontaties, nadat de proefpersonen waren blootgesteld aan beelden van een diefstal. Zonder nadere toelichting –die ontbreekt- valt naar het oordeel van het hof niet in te zien dat, en waarom, genoemde inzichten opgedaan tijdens een enkel onderzoek dwingen tot de slotsom dat de door de deskundige uitgevoerde kansberekening van het bestaan van valse herkenningen van de verdachte voor juist moet worden gehouden. Het hof betrekt hierbij de omstandigheid dat het bij de in onderhavig onderzoek uitgevoerde fotoconfrontaties gaat om foto’s van personen met wie de ondervraagde medeverdachten gedurende enige tijd samen hadden doorgebracht op een parkeerterrein in Roosendaal en overleg hadden gehad.
Voor zover de conclusie van de deskundige Rassin is gestoeld op de niet-optimale omstandigheden waaronder de daders –onder wie de verdachte- elkaar zouden hebben waargenomen en op het fenomeen van crossraciale insensitiviteit, overweegt het hof dat daaromtrent in het onderhavige geval onvoldoende is komen vast te staan, zodat het hof deze twee aspecten in het verband van deze zaak in zoverre als speculatief waardeert, hetgeen meebrengt dat daarin geen grond is gelegen voor het in zo vergaande mate relativeren van de betrouwbaarheid van de herkenningen als door de raadsvrouw bepleit.
De vorenweergegeven inhoud van de bewijsmiddelen in aanmerking nemend dwingt tot de conclusie dat de door de raadsvrouw aangevochten herkenningen niet op zichzelf staan.
Niet alleen doordat die enkelvoudige herkenningen telkens en onafhankelijk van elkaar zijn gedaan, maar ook en vooral omdat de inhoud van die bewijsmiddelen bepaald geen contra-indicatie oplevert voor de juistheid van die herkenningen. Immers, uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte ook langs andere weg met [E] in verband moet worden gebracht, terwijl de verdachte zich min of meer aansluitend aan de overval (rekening houdend met de reistijd voor [E] van Roosendaal naar Amsterdam) in het gezelschap van de laatstgenoemde bevond. Daarbij komt, dat de verdachte tegenover al deze hem bezwarende feiten en omstandigheden over zijn doen en laten tijdens de avond en nacht van 8 op 9 maart 2010 gedurende het onderzoek overwegend heeft gezwegen, daarover ter terechtzitting in eerste aanleg voor het eerst heeft verklaard en eerst ter terechtzitting in hoger beroep een nadere en niet-verifieerbare uiteenzetting van dat doen en laten heeft gegeven –avondbezoek aan een zekere coffeeshop en aansluitend nachtelijk prostituéebezoek en rondhangen op de Amsterdamse wallen tot de vroege morgen van 9 maart 2010.
Het voorgaande voert het hof tot het oordeel dat hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd niet noopt tot het uitsluiten van het bewijs van de resultaten van gehouden confrontaties, terwijl ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan die resultaten van het bewijs moeten worden uitgesloten. De in het algemeen ten aanzien van bewijsgebruik van resultaten van enkelvoudige confrontaties te betrachten behoedzaamheid, waarvan in algemene zin in het rapport van Rassin het belang nog eens wordt onderstreept, is door het hof ook in het onderhavige geval betracht, doordat het hof die resultaten heeft beoordeeld mede in het licht van hetgeen overigens is komen vast te staan.
Nu het hof het gevoerde verweer verwerpt is de voorwaarde, verbonden aan het bij pleidooi gedane verzoek tot het doen horen van vier Bulgaren, namelijk [R], [EI], [H] en [MI] als getuigen vervuld. Het hof wijst deze verzoeken af omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken. De punten waarover de raadsvrouw deze personen herhaald wenst te doen bevragen zijn –mede bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen en bezien tegen de achtergrond van hetgeen zij bij verschillende gelegenheden hebben verklaard - niet noodzakelijk voor de beoordeling van de waarde van de bewijsmiddelen.
De raadsvrouw heeft voorts bij pleidooi herhaald dat door de verdediging wordt betwist dat één of meer leden van het observatieteam hebben kúnnen waarnemen hetgeen door hen bij proces-verbaal is gerelateerd, voor zover het gaat om het in de nabij de flat [naam flat] te Amsterdam-Zuidoost gelegen parkeergarage uitstappen door de verdachte uit de ter plaatse aangekomen [merk auto] op 9 maart 2010 omstreeks 06:22 uur. Aan de door de verdediging betwiste waarneming van dit zogenoemde “uitstapmoment” heeft de raadsvrouw voorwaardelijke verzoeken -tot het doen horen van getuigen en het houden van een schouw- verbonden. Het hof bezigt dit door de verdediging betwiste onderdeel van het proces-verbaal van observatie niet voor het bewijs, zodat de aan beoordeling van en beslissing op die verzoeken verbonden voorwaarde niet is vervuld.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 1:
hij op 9 maart 2010 te Roosendaal, uit een woning tijdens de voor nachtrust bestemde tijd, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen 45 euro en een telefoon (zwarte Nokia) en 2 horloges (Cartier, Kruitvat wit bandje) en een gouden armband en een pakje sigaretten (Camel) en oorbellen, toebehorende aan [I] en/of [LV], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen die [I] en [LV] en [CV], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij verdachte en zijn mededaders een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [CV] hebben gericht en hebben geroepen dat [CV] zijn hond moest roepen omdat hij de hond anders zouden doodschieten en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, tegen de nek van [LV] hebben gehouden en die [I] en [CV] onder schot hebben gehouden.
Hetgeen onder 1 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning en terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en maatregelen
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren met aftrek en voorts onder toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen aan hem driemaal de schadevergoedingsmaatregel opgelegd telkens ten bedrage van 1750 euro, subsidiair 35 dagen hechtenis alsmede de onttrekking aan het verkeer van enkele goederen bevolen.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf en maatregelen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregelen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan diefstal in een woning onder bedreiging van geweld. Gebleken is dat de verdachte en zijn mededaders meenden dat in de woning een hennepkwekerij aanwezig was. Zij hebben het plan opgevat deze hennep, die naar zij veronderstelden, daar te zullen aantreffen, te roven. Voorzien van vuurwapens en/of daarop gelijkende voorwerpen zijn zij in de nachtelijke uren de woning van de aangevers binnengedrongen. De nachtrust van de bewoners van de woning werd op deze manier wreed verstoord. De aangevers werden geconfronteerd met een groep mannen met vuurwapens, van wie er enkele gemaskerd waren, die op zoek bleken te zijn naar hennep. Toen de aangevers aanduidden dat er in de woning geen hennep aanwezig was, werden zij onder bedreiging van vuurwapens of daarop gelijkende voorwerpen gedwongen om te laten zien dat die er inderdaad niet was. Uit de verklaring van de verdachte blijkt dat ook hijzelf in de woning een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft gehanteerd en dat hij de aangevers hiermee heeft bedreigd. Uiteindelijk hebben de daders enkele andere voorwerpen gestolen en zijn zij weggegaan.
Bij de strafoplegging betrekt het hof dat de overvallers niet alleen de destijds 42-jarige hoofdbewoonster, maar ook haar destijds 16-jarige zoon en 14-jarige dochter met vuurwapens of daarop gelijkende voorwerpen hebben bedreigd. Het is een feit van algemene bekendheid dat een dergelijke ervaring zeker voor jeugdige personen een traumatiserende ervaring kan zijn, waarvan zij nog jarenlang last kunnen hebben.
Dat de slachtoffers de overval als traumatisch hebben ervaren blijkt ook uit de onderbouwing van de ingediende vorderingen benadeelde partij en de verklaringen van de aangevers afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris. Na de bewuste nacht van 9 maart 2010 voelen zij zich niet meer veilig in hun eigen huis. De psychische gevolgen voor de aangevers zijn groot. Bovendien veroorzaken dit soort misdrijven gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 12 januari 2012 is de verdachte eerder voor soortgelijke feiten veroordeeld. Verdachte was op het moment van het begaan van het strafbare feit pas betrekkelijk korte tijd in vrijheid gesteld na het uitzitten van een zeer lange gevangenisstraf voor hetzelfde type delicten. Het hof rekent ook tegen die achtergrond de verdachte zwaar aan dat hij wederom een dergelijk ernstig misdrijf heeft begaan.
Het hof begrijpt, gehoord de daarop ter terechtzitting gegeven toelichting, dat de advocaat-generaal de oplegging van een vrijheidsbenemende straf heeft gevorderd die gelijk is aan de door de rechtbank opgelegde straf, dit op de grond dat, nu het openbaar ministerie niet in appel is, zij niet de ruimte heeft om de oplegging van de in eerste aanleg door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf van vijf jaren te eisen. Dit uitgangspunt vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het op strafvordering in hoger beroep toepasselijke procesrecht.
Het hof is van oordeel dat aan verdachte een hogere straf moet worden opgelegd dan door de advocaat-generaal is gevorderd. In een geval als het onderhavige, waarbij sprake is van het plegen van een gewelddadig en ernstig delict, dat grote invloed heeft op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers en op de gevoelens van onrust in de maatschappij, is het hof van oordeel dat, gelet op het strafrechtelijk verleden van de verdachte, zoals daarvan uit het eerder vermelde uittreksel blijkt, niet kan worden volstaan met het opleggen van een lagere gevangenisstraf dan door de officier van justitie in eerste aanleg geëist. Een korter durende vrijheidsstraf zou geen recht doen aan het door de verdachte veroorzaakte leed en aan de behoefte van de samenleving aan bescherming, bezien tegen de achtergrond van de persoon van de verdachte.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Het onder 1 ten laste gelegde en bewezen verklaarde is blijkens de verklaring van de medeverdachte [H] van 24 maart 2010 begaan met behulp van het hierna te noemen in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp. Het behoort de verdachte toe. Het voorwerp zal daarom worden verbeurd verklaard.
Ter gelegenheid van het onderzoek naar het door de verdachte begane feit is een stroomstootwapen aangetroffen. Het voorwerp hoort gelet op de plaats van aantreffen in diens woning aan de verdachte toe en kan dienen tot het begaan van soortgelijke feiten. Het zal aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36d, 36f, en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vordering van de benadeelde partij [I]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt EUR 1.750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het ontstaan van de schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen met uitzondering van de gevorderde wettelijke rente. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zich opnieuw gevoegd onder mededeling dat deze voeging de initiële vordering in volle omvang (het hof begrijpt: met inbegrip van de gevorderde wettelijke rente) betreft.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het hof zal daarbij de hoofdelijkheidsclausule toepassen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [CV]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt EUR 1.750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het ontstaan van de schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen met uitzondering van de gevorderde wettelijke rente. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zich opnieuw gevoegd onder mededeling dat deze voeging de initiële vordering in volle omvang (het hof begrijpt: met inbegrip van de gevorderde wettelijke rente) betreft.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het hof zal daarbij de hoofdelijkheidsclausule toepassen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [LV]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt EUR 1.750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het ontstaan van de schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen met uitzondering van de gevorderde wettelijke rente. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zich opnieuw gevoegd onder mededeling dat deze voeging de initiële vordering in volle omvang (het hof begrijpt: met inbegrip van de gevorderde wettelijke rente) betreft.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het hof zal daarbij de hoofdelijkheidsclausule toepassen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 20300241248 4 1.00 STK Kleding Kl:zwart 3797548; kogelwerend vest maat xxxl.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 1 stuk stroomstootwapen, kleur: zwart
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 20300241248 2 1.00 STK Handboei 3797551; met 2 sleuteltjes
- 3.00 STK Kleding Kl: zwarte joggingbroek, een poloshirt en een korte broek van het merk Gugu
- 1 paar schoenen, type Nike Air Max.
Vordering van de benadeelde partij [I]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, [I], terzake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 1.750,00 (duizend zevenhonderdvijftig euro) aan immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [I], een bedrag te betalen van EUR 1.750,00 (duizend zevenhonderdvijftig euro) aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 27 (zevenentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Vordering van de benadeelde partij [CV]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, [CV], terzake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 1.750,00 (duizend zevenhonderdvijftig euro) aan immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [CV], een bedrag te betalen van EUR 1.750,00 (duizend zevenhonderdvijftig euro) aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 27 (zevenentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Vordering van de benadeelde partij [LV]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, [LV], terzake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 1.750,00 (duizend zevenhonderdvijftig euro) aan immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [LV], een bedrag te betalen van EUR 1.750,00 (duizend zevenhonderdvijftig euro) aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 27 (zevenentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.M. Steinhaus en mr. P.A.M. Hoek, in tegenwoordigheid van mr. E. Wiersma en A. Thijssen, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 februari 2012.