ECLI:NL:GHAMS:2012:BV1870

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.062.144
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding tot verbod executie vonnis met betrekking tot erfdienstbaarheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door appellanten [A] en [B] tegen geïntimeerde [C]. De procedure betreft een vordering tot verbod van de executie van een vonnis waarbij dwangsommen zijn opgelegd aan appellanten. Het hof heeft op 24 januari 2012 uitspraak gedaan. De achtergrond van de zaak ligt in een erfdienstbaarheid die is gevestigd ten behoeve van [C] om gebruik te maken van een uitweg over het perceel van appellanten. Appellanten betwisten dat zij het gebod uit het vonnis van de rechtbank Utrecht van 26 augustus 2009 hebben overtreden, en vorderen dat het hof de executie van dat vonnis verbiedt. Het hof oordeelt dat niet aannemelijk is dat er op 19 november 2009 een inbreuk is gemaakt op het gebod, en dat appellanten derhalve geen dwangsommen hebben verbeurd. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het betreft de gebeurtenis op 19 november 2009 en wijst de vordering van appellanten toe. Tevens wordt [C] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.236,92 aan appellanten en in de kosten van beide instanties. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.062.144
(zaaknummer rechtbank 278573)
arrest in kort geding van de tweede civiele kamer van 24 januari 2012
inzake
1. [A],
2. [B],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. B.E.J.M. Tomlow,
tegen:
[C]
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
voorheen mr. D.G. Schouwman,
thans zonder procesvertegenwoordiger.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 5 februari 2010 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht tussen appellanten (hierna ook te noemen: [appellanten]) als eisers en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [C]) als gedaagde heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellanten] hebben bij exploot van 1 maart 2010 [C] aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [C] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij hebben gevorderd dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest [C] zal verbieden om executiemaatregelen te nemen om tot verhaal van het volgens [C] verbeurde bedrag van € 1.000,00 aan dwangsommen te komen, of van enig ander bedrag aan dwangsommen dat zou zijn verbeurd als gevolg van de vermeende overtredingen op 19 november 2009 van het (bij vonnis van 26 augustus 2009 van de rechtbank Utrecht uitgesproken, hof) gebod, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag en iedere gebeurtenis dat [C] na betekening van het in deze te wijzen (bedoeld zal zijn:) arrest alsnog executiemaatregelen hiertoe neemt en/of handhaaft, voorts [C] zal veroordelen tot betaling van € 1.236,92, en [C] zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [C] verweer gevoerd, heeft hij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof, bij zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, het beroep van [appellanten] zal verwerpen althans ongegrond zal verklaren en het vonnis van de rechtbank zal bekrachtigen, desnoods met verbetering en/of aanvulling van gronden, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van beide instanties, onder de bepaling dat indien de gedingkosten niet binnen 14 dagen na betekening van het arrest zijn voldaan daarover vanaf de vijftiende dag wettelijke rente is verschuldigd.
2.4 Ter zitting van 12 december 2011 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellanten] door mr. B.E.J.M. Tomlow, advocaat te Utrecht en [C] in persoon, beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Mr. Tomlow voornoemd heeft voorafgaand aan de zitting aan [C] en het hof op 24 november 2011, bij het hof ingekomen op 25 november 2011, de producties P1 tot en met P13 gezonden. [C] heeft op 7 december 2011, bij het hof ingekomen op 9 december 2011, de producties 36 tot en met 40 aan [appellanten] en het hof gezonden. Mr. Tomlow heeft tot slot bij telefax van 12 december 2011 aan [C] en het hof nog een aanvullende productie gezonden. Mr. Tomlow heeft bezwaar gemaakt tegen de door [C] overgelegde producties, op de grond dat producties niet in persoon kunnen worden ingediend. [C] heeft zijnerzijds bezwaar gemaakt tegen de door mr. Tomlow op 12 december 2011 overgelegde productie. Mr. Tomlow heeft daarop bezwaar gemaakt tegen het bezwaar van [C], op de grond dat dit bezwaar niet in persoon mogelijk is.
2.5 Het hof heeft akte verleend van de door mr. Tomlow op 25 november 2011 in het geding gebrachte producties. De door [C] op 9 december 2011 overgelegde producties heeft het hof geweigerd, nu deze niet in het geding zijn gebracht door een advocaat en [C] in persoon geen proceshandelingen kan verrichten. Hoewel het door mr. Tomlow op 12 december 2011 overgelegde vonnis van de rechtbank Utrecht van 7 december 2011 te laat is ingediend, is deze productie eenvoudig te doorgronden en aan [C] bekend, nu dit vonnis tussen partijen is gewezen en hij in die procedure in persoon is verschenen. Het hof heeft daarop aan mr. Tomlow akte verleend van het in het geding brengen van deze productie.
2.6 Vervolgens heeft het hof met instemming van partijen arrest bepaald op het door [appellanten] reeds overgelegde procesdossier.
3. De vaststaande feiten
3.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in hoger beroep de navolgende feiten vast:
3.2 [appellanten] zijn eigenaar van de woning en het perceel aan de [adres] te [woonplaats]. [C] is eigenaar van de naastgelegen woning en het perceel aan de [adres] te [woonplaats]. Beide percelen vormden voordien één geheel en waren eigendom van [D] (hierna: [D]). Beide percelen zijn te bereiken via een lang bospad, waarna [C] een stuk over het perceel van [appellanten] moet gaan om zijn eigen perceel te kunnen bereiken. Hiertoe is in het verleden een erfdienstbaarheid gevestigd. In een koopakte van 7 mei 1981, waarbij [D] het perceel [adres] heeft verkocht aan [C], staat de erfdienstbaarheid als volgt omschreven:
"6. Ten behoeve van het bij deze verkochte, als heersend erf en ten laste van het aan de verkoper in eigendom verblijvend gedeelte van gemeld kadastrale perceel (…) als lijdend erf, wordt bij deze gevestigd de erfdienstbaarheid van weg over de bestaande als een lus om de op het lijdend erf staande eikeboom aangelegde uitweg, om gebruik te maken van de hiervoor overgenomen erfdienstbaarheden van uitweg van en naar [adres].
De eigenaren van het lijdend en het heersend erf zijn wederzijds gehouden de uitweg tot elkanders gebruik vrij te houden."
3.3 Tussen partijen is onder meer reeds lange tijd in geschil op welke wijze deze erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend.
3.4 Bij het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Utrecht van 23 februari 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat [C] het recht toekomt om van de erfdienstbaarheid gebruik te maken op de in de akte omschreven wijze, via een lus om de eikenboom, derhalve tevens van de zuidelijke lus (rechtsoverweging 2.12). Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
3.5 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht van 26 augustus 2009 heeft de voorzieningenrechter in reconventie [appellanten] geboden te doen en na te laten al hetgeen dat nodig is om [C] in staat te stellen onbelemmerd gebruik te maken van zijn recht op overpad als omschreven in de erfdienstbaarheidclausule in de koopovereenkomst tussen [appellanten] en de vorige eigenaar van het perceel van [appellanten], op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere keer dat [appellanten] hiermee in strijd handelen. Het vonnis is op 2 september 2009 aan [appellanten] betekend.
3.6 Op 11 november 2009 heeft een auto van aannemersbedrijf [aannemersbedrijf] van 12:36 uur tot 13:41 uur op het erfdienstbaarheidtracé (de lus rond de eikenboom) gestaan. [C] heeft dit aan de politie gemeld en een aantal foto's gemaakt.
3.7 Op 19 november 2009 heeft een auto van aannemersbedrijf [aannemersbedrijf] 's ochtends ongeveer 6 tot 8 minuten op het erfdienstbaarheidtracé gestaan in verband met laden en lossen. [C] heeft ook dit gemeld aan de politie en gefotografeerd.
3.8 [C] heeft vervolgens bij deurwaardersexploot van 1 december 2009 [appellanten] aangezegd dat zij op 11 november 2009 en 19 november 2009 in strijd hebben gehandeld met het in het vonnis van 26 augustus 2009 omschreven gebod, ten gevolge waarvan zij een bedrag van twee maal € 1.000,00 ofwel € 2.000,00 aan dwangsommen hebben verbeurd.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het onderhavige geschil betreft het volgende. [appellanten] vorderen [C] te verbieden executiemaatregelen te nemen ter zake van volgens [C] verbeurde dwangsommen wegens vermeende overtredingen op 11 en 19 november 2009 van het in het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht van 26 augustus 2009 op straffe van een dwangsom gegeven gebod al hetgeen te doen en na te laten dat nodig is om [C] in staat te stellen onbelemmerd gebruik te maken van zijn recht op overpad. [appellanten] leggen aan hun vordering ten grondslag dat zij op 11 en 19 november 2009 het gebod niet hebben overtreden, nu [C] onbelemmerd gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op overpad zodat hij niet in zijn belang is geschaad en misbruik van bevoegdheid maakt, dan wel onrechtmatig jegens [appellanten] handelt door de executie voort te zetten. [C] heeft dit gemotiveerd betwist. De voorzieningenrechter heeft de tenuitvoerlegging van het vonnis van 26 augustus 2009 voor zover deze betrekking heeft op de gebeurtenis op 11 november 2009 op straffe van een dwangsom verboden en het meer of anders gevorderde afgewezen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat ten aanzien van de gebeurtenis op 11 november 2009 een dwangsom is verbeurd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hadden [appellanten] de belemmering op 19 november 2009, bestaande in het na het vertrek van de onderaannemer blijven liggen van de plank over de zuidelijke lus van het erfdienstbaarheidtracé, behoren te voorkomen, zodat niet aannemelijk is dat op die datum geen dwangsom is verbeurd.
4.2 Het hoger beroep van [appellanten] richt zich tegen de afwijzing door de voorzieningenrechter van de vordering de tenuitvoerlegging van het vonnis van 26 augustus 2009 te verbieden voor zover het betreft de gebeurtenis op 19 november 2009 en het daaraan ten grondslag liggende oordeel in rechtsoverweging 4.5 van het bestreden vonnis.
4.3 Met betrekking tot het spoedeisend karakter van de door [appellanten] gevorderde voorziening oordeelt het hof dat [appellanten] belang hebben bij het op korte termijn verkrijgen van duidelijkheid over de afbakening van het in het vonnis van 26 augustus 2009 gegeven gebod, mede gezien de vele tussen partijen gevoerde procedures en de verdere voorgeschiedenis, zodat aan het vereiste van spoedeisend belang is voldaan.
4.4 Het hof stelt voorop dat de executierechter slechts in de tenuitvoerlegging mag ingrijpen indien de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan, hetgeen bijvoorbeeld het geval zal kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (HR 22 april 1983, NJ 1984, 145).
4.5 In een executiegeschil als het onderhavige, waarbij het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een gebod niet of onvoldoende is nageleefd, heeft de rechter voorts niet tot taak de door de bodemrechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen, maar dient hij zich ertoe te beperken de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (HR 15 november 2002, NJ 2004, 410). Met betrekking tot de in een executiegeschil vereiste afbakening van een in algemene termen vervat verbod heeft, voor zover het betreft toekomstige handelingen, als maatstaf te gelden dat de draagwijdte van het verbod beperkt is te achten tot handelingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat zij, mede gelet op de gronden waarop het verbod werd gegeven, inbreuken als door de rechter verboden opleveren (HR 5 april 2002, NJ 2003, 356).
4.6 De rechtbank Utrecht heeft in haar – onherroepelijk geworden – vonnis van 23 februari 2005 geoordeeld dat [C] het recht toekomt om van de erfdienstbaarheid gebruik te maken op de in de akte omschreven wijze, via een lus om de eikenboom, derhalve tevens van de zuidelijke lus. Blijkens de akte van 7 mei 1981 is sprake van een erfdienstbaarheid van weg over de bestaande als een lus om de op het lijdend erf staande eikenboom aangelegde uitweg om gebruik te maken van de erfdienstbaarheden van uitweg van en naar [adres] en zijn de eigenaren van het lijdend en het heersend erf wederzijds gehouden de uitweg tot elkanders gebruik vrij te houden. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 26 augustus 2009 geoordeeld dat [appellanten] een grote mate van zorgvuldigheid dienen te betrachten met betrekking tot de uitoefening van de erfdienstbaarheid en dat het op hun weg ligt aannemers en andere derden die op hun perceel werkzaam zullen zijn nauwkeurig te instrueren over de wijze waarop van het gedeelte van het perceel waarop de erfdienstbaarheid rust gebruik gemaakt kan worden. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het gebod als hiervoor onder 4.1 weergegeven uitgesproken.
4.7 Naar het voorlopige oordeel van het hof gaat het hier niet om een absoluut gebod het erfdienstbaarheidtracé te allen tijde en onder alle omstandigheden vrij te houden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat partijen bij een erfdienstbaarheid tot elkaar staan in een mede door de eisen van de redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding. Hiervan uitgaande heeft het gebod geen betrekking op de – veronderstelde – situatie waarin de plank de doorgang van het zuidelijke erfdienstbaarheidtracé versperde, nu in die situatie aannemelijk is geworden dat via de andere zijde van de lus de onbelemmerde doorgang mogelijk was, het een incidentele situatie betrof die samenhing met laden en lossen eerder op die ochtend (zie onder 3.7), althans in elk geval later in de middag (zie onder 4.8) en bovendien voldoende aannemelijk is dat de plank op eenvoudige wijze door één persoon terzijde kon worden gelegd. Het is [appellanten] dan ook toegestaan op het erfdienstbaarheidtracé op een voor [C] niet belemmerende wijze te (doen) laden en lossen. [C] heeft dit laatste als zodanig ook niet betwist.
4.8 [appellanten] hebben gesteld dat zij op 19 november 2009 het gebod niet hebben overtreden en dat er op die datum geen plank is blijven liggen op het zuidelijke erfdienstbaarheidtracé. Volgens [appellanten] heeft vloerlegger [vloerlegger] (hierna: [vloerlegger]) tussen omstreeks 12:00 en 16:00 uur circa 250 vloertegels met een kruiwagen van de kapschuur naar hun gereden, gebruikmakend van een plank om een hoogteverschil te overbruggen. Nadat [vloerlegger] klaar was heeft hij de plank volgens [appellanten] direct opgeruimd. [appellanten] hebben ter onderbouwing hiervan verwezen naar de schriftelijke verklaringen van [aannemersbedrijf] en [vloerlegger]. [C] heeft aangevoerd dat hij van het laten liggen van de plank gedurende de middag van 19 november 2009 geen foto's heeft gemaakt, omdat hij van mening was dat hij over voldoende materiaal beschikte om aan te kunnen tonen dat de plank gedurende de ochtend van die dag de zuidlus onnodig versperde. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [C] aangevoerd dat het niet gaat om het laten liggen van de plank in de middag, maar om de aanwezigheid van de plank in de ochtend van 19 november 2009. Dit strookt met het verweer van [C] bij conclusie van antwoord, sub 4.4, dat het incident op 19 november 2009 gaat om de versperring door de plank van omstreeks 8:00 tot omstreeks 13:30 uur. Dit betekent dat geen beoordeling behoeft of voldoende aannemelijk is dat [appellanten], althans de door hen ingeschakelde [aannemersbedrijf] en [vloerlegger], gedurende de middag van 19 november 2009 na het laden en lossen een plank hebben laten liggen op het zuidelijke erfdienstbaarheidtracé. Immers, reeds op grond van het door [C] bij pleidooi ingenomen standpunt is voldoende aannemelijk dat wat betreft die situatie geen dwangsom is verbeurd. Grief I slaagt derhalve in zoverre.
4.9 Het hof dient vervolgens de stelling van [appellanten] te bespreken dat (kort weergegeven) de plank gedurende de ochtend van 19 november 2009 niet op het erfdienstbaarheidtracé heeft gelegen en dat er bovendien (ook) in dit opzicht geen sprake is van een overtreding van het gebod. [C] heeft aangevoerd dat [appellanten] wel degelijk het gebod hebben overtreden door op 19 november 2009 van omstreeks 8:00 tot omstreeks 13:30 uur met een plank het zuidelijke erfdienstbaarheidtracé te versperren.
4.10 Veronderstellenderwijs aangenomen dat de plank er gedurende de ochtend van 19 november 2009 wèl heeft gelegen, acht het hof eveneens voldoende aannemelijk dat geen dwangsom is verbeurd. Het hof heeft hiervoor onder 4.7 geoordeeld dat geen sprake is van een absoluut gebod het erfdienstbaarheidtracé altijd en onder alle omstandigheden vrij te houden en dat het [appellanten] is toegestaan op het erfdienstbaarheidtracé op een voor [C] niet belemmerende wijze te laden en te lossen. Hiervan uitgaande heeft het gebod geen betrekking op de situatie dat er op een deel van het erfdienstbaarheidtracé een plank ligt in verband met het incidenteel laden en lossen. Voldoende aannemelijk is dat sprake was van een plank die was neergelegd ten behoeve van laden en lossen en die op eenvoudige wijze door één persoon terzijde kon worden gelegd. Bovendien is voldoende aannemelijk dat via de andere zijde van de lus een onbelemmerde doorgang mogelijk was. Naar het voorlopig oordeel van het hof is derhalve geen sprake van een overtreding van het door de voorzieningenrechter in het vonnis van 26 augustus 2009 gegeven gebod. Het antwoord op de vraag of de plank gedurende de ochtend van 19 november 2009 op het erfdienstbaarheidtracé heeft gelegen kan dan ook in het midden blijven.
4.11 [C] heeft voorts nog aangevoerd dat op 19 november 2009 tevens sprake was van een versperring doordat [aannemersbedrijf] zijn bedrijfsauto voor het kunnen laden en lossen van goederen vanaf omstreeks 9:15 uur gedurende acht minuten op de zuidlus heeft geparkeerd (conclusie van antwoord, sub 4.4 en memorie van antwoord, sub 24). Naar het voorlopig oordeel van het hof is niet aannemelijk dat [C] ten gevolge hiervan enige hinder heeft ondervonden. Het aldus incidenteel op voor [C] niet belemmerende wijze laden en lossen levert geen overtreding op van het door de voorzieningenrechter in het vonnis van 26 augustus 2009 gegeven gebod.
4.12 Het door [C] gedane bewijsaanbod dient gelet op hetgeen het hof hiervoor onder 4.8 tot en met 4.11 heeft overwogen als niet ter zake dienend te worden gepasseerd.
4.13 De conclusie luidt dat voorshands moet worden geoordeeld dat ten aanzien van de gebeurtenis(sen) op 19 november 2009 geen sprake is van een inbreuk op het door de voorzieningenrechter in het vonnis van 26 augustus 2009 gegeven gebod, laat staan dat sprake is van handelingen waarvan zulks in ernst niet kan worden betwijfeld. [appellanten] hebben ter zake van de gebeurtenis(sen) op 19 november 2009 derhalve, naar het hof voorshands van oordeel is, geen dwangsommen verbeurd. [C] is gelet hierop niet bevoegd tot tenuitvoerlegging over te gaan van het vonnis van 26 augustus 2009 voor zover het de gebeurtenis(sen) op 19 november 2009 betreft. De vordering van [appellanten] dient derhalve in zoverre alsnog te worden toegewezen.
4.14 Het voorgaande brengt mee dat grief II, die zich richt tegen de compensatie van de proceskosten door de voorzieningenrechter, eveneens slaagt.
4.15 [appellanten] vorderen in hoger beroep tevens (terug)betaling door [C] van een bedrag van € 1.236,92, welk bedrag [appellanten] aan [C] hebben voldaan omdat hun vordering strekkende tot een verbod tot het nemen van executiemaatregelen ten aanzien van de gebeurtenis op 19 november 2009 in eerste aanleg door de voorzieningenrechter was afgewezen. Gegeven het voorgaande dient ook deze vordering van [A] te worden toegewezen.
Slotsom
4.16 De grieven slagen, zodat het bestreden vonnis deels moet worden vernietigd. De vordering van [appellanten], voor zover afgewezen in eerste aanleg, zal alsnog worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd tot een bedrag van € 5.000,00. De vordering in hoger beroep van [appellanten] tot betaling door [C] van een bedrag van € 1.236,92 zal eveneens worden toegewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [C] in de kosten van beide instanties worden veroordeeld.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis in kort geding van de rechtbank Utrecht van 5 februari 2010, behoudens voor zover daarbij de tenuitvoerlegging is verboden van het vonnis van de rechtbank Utrecht van 26 augustus 2009 voor zover deze betrekking heeft op de gebeurtenis op 11 november 2009 en is bepaald dat [C] voor iedere dag dat hij in strijd handelt met dit verbod aan [appellanten] een dwangsom verbeurt van € 1.000,00 tot een maximum van € 5.000,00, en doet voor het overige opnieuw recht;
verbiedt de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Utrecht van 26 augustus 2009 voor zover deze betrekking heeft op de gebeurtenis(sen) van 19 november 2009;
bepaalt dat [C] voor iedere dag dat hij in strijd handelt met dit verbod aan [appellanten] een dwangsom verbeurt van € 1.000,00, tot een maximum van € 5.000,00;
veroordeelt [C] tot betaling aan [appellanten] van een bedrag van € 1.236,92;
veroordeelt [C] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellanten] wat betreft de eerste aanleg begroot op € 1.152,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 262,00 voor griffierecht en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep begroot op € 1.896,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 314,00 voor griffierecht;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M. Wattendorff, D. Stoutjesdijk en J. Wesseling-Lubberink en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2012.