ECLI:NL:GHAMS:2012:755

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2012
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
200.084.752-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op bonus afhankelijk van behaalde operations margin binnen de Renault Groep

In deze zaak gaat het om de aanspraak van [appellant] op een bonus die hij meent te hebben verdiend tijdens zijn dienstverband bij RCI Financial Services B.V. [appellant] was van 8 december 2003 tot 1 februari 2009 in dienst bij RCI, waar hij de functie van Financieel Directeur bekleedde. Tijdens zijn dienstverband was er een bonusregeling van toepassing die afhankelijk was van het behalen van bepaalde doelen door de Renault Groep. In het jaar 2008 heeft [appellant] de gestelde doelen behaald, maar RCI heeft geweigerd de bonus uit te betalen, met als argument dat de gehele Renault Groep niet aan de vereiste operations margin had voldaan.

[appellant] heeft in hoger beroep de beslissing van de kantonrechter aangevochten, die eerder had geoordeeld dat RCI voldoende bewijs had geleverd dat de aanspraak op de bonus afhankelijk was van het behalen van de operations margin. Het hof heeft vastgesteld dat er geen grieven zijn ingediend tegen de tussenvonnissen van de kantonrechter, waardoor het hof zich beperkt tot de beoordeling van het eindvonnis. Het hof heeft de verklaringen van getuigen beoordeeld en geconcludeerd dat RCI niet voldoende bewijs heeft geleverd dat [appellant] op de hoogte was van de voorwaarden van de bonusregeling, met name de afhankelijkheid van de operations margin.

Het hof heeft de grieven van [appellant] gegrond verklaard en RCI toegelaten tot nadere bewijslevering. De zaak is aangehouden voor een getuigenverhoor, waarbij RCI bewijs moet leveren dat [appellant] op de hoogte was van de voorwaarden van de bonusregeling. De beslissing van het hof houdt in dat de verdere behandeling van de zaak wordt aangehouden totdat het bewijs is geleverd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat:
mr. M.A.M. Euvermante Rotterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RCI FINANCIAL SERVICES B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. J.L. van Schoutente Amstelveen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en RCI genoemd.
Bij dagvaarding van 24 maart 2011 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem, hierna: de kantonrechter, van 19 mei 2010, 6 mei 2010 en 12 januari 2011, onder zaak/rolnummer 09-9605 uitgesproken tussen hem als eiser in conventie en verweerder in reconventie en RCI als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
[appellant] heeft bij memorie drie grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis van 12 januari 2011 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor recht zal verklaren dat RCI aan [appellant] de bonus zoals tussen partijen overeengekomen over het jaar 2008 verschuldigd is en RCI zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 15.191,- bruto, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente daarover en met veroordeling van RCI in de kosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
Bij memorie heeft RCI de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof, het hof leest: het bestreden vonnis zal bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van, het hof begrijpt, het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
Partijen hebben de zaak op 14 februari 2012 laten bepleiten, [appellant] door mr. H.A. Stalenhoef, advocaat te Amsterdam, aan de hand van pleitaantekeningen die aan het hof zijn overgelegd en RCI door haar hiervoor vermelde advocaat.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.De feiten en ontvankelijkheid van het appel

De kantonrechter heeft in het op 19 mei 2010 gewezen tussenvonnis onder 1. tot en met 9. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof die feiten tot uitgangspunt neemt. Geen grieven zijn aangevoerd tegen de in deze zaak gewezen tussenvonnissen. Het hof gaat er daarom van uit dat het appel zich beperkt tot het eindvonnis.

3.De beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. RCI maakt deel uit van de wereldwijd opererende Renault Groep en houdt zich bezig met het financieren, leasen, verhuren en verzekeren van auto’s.
b. [appellant] is van 8 december 2003 tot 1 februari 2009 bij RCI in dienst geweest. Van 1 oktober 2006 tot het einde van het dienstverband vervulde hij de functie van Financieel Directeur tegen een salaris van (laatstelijk) € 5.440,90 bruto per maand, exclusief emolumenten. Voorts was op [appellant] vanaf 1 oktober 2006 de binnen de Renault Groep geldende, zogenoemde, ‘part variable’ bonusregeling van toepassing, hierna: de bonusregeling.
c. In het kader van de bonusregeling worden door de directie van de groep jaarlijks doelen vastgesteld die bepalend zijn voor de aanspraak die een bonusgerechtigde dat jaar op een bonus kan doen gelden.
d. Met betrekking tot het jaar 2008 zijn voor [appellant] vier doelen vastgesteld die, mits bereikt, zouden kunnen resulteren in een bonus ten bedrage van twintig procent van zijn bruto jaarsalaris.
e. [appellant] heeft de gestelde doelen over 2008 gehaald en RCI heeft dat jaar met winst afgesloten.
f. Op 11 mei 2009 heeft medewerker 1], HR manager van RCI, een e-mail van dezelfde datum aan [medewerker 2], algemeen directeur van RCI, aan [appellant] doorgestuurd waarin onder meer staat:

I confirm to you all that the President of the Group has decided that the Financial situation of the Group requires that the Bonus will not be paid. [..] Above–mentioned is due to the very heavy economical situation of our company.”
g. Bij e-mail van 2 juli 2009 heeft de gemachtigde van RCI [appellant]’s gemachtigde medegedeeld dat geen bonus over 2008 zal worden betaald en dit als volgt toegelicht:

Uitgangspunt [..] is dat de behaalde resultaten van de Group dusdanig dienen te zijn, dat enige betaling uit de bonusregeling voor de directie gerechtvaardigd is [..]Het is uw cliënt bekend dat de resultaten van de Group gezien alle mondiale verwikkelingen dusdanig slecht zijn dat mondiaal geen uitkering is gevolgd uit hoofde van de “Part Variable.”
3.2 [
appellant] heeft de hierboven weergegeven vordering ingesteld. Nadat de kantonrechter bij het genoemde tussenvonnis van 19 mei 2010 RCI had opgedragen te bewijzen dat het behalen van een bepaalde Operations Margin door de gehele Renault Groep onderdeel is van de bonusstructuur in die zin dat, als deze niet is behaald, [appellant] geen aanspraak kan maken op een bonus, dat [appellant] hiermee bekend is en dat deze voorwaarde tijdens het dienstverband van [appellant] tot stand is gekomen en nadat vervolgens getuigen zijn gehoord heeft de kantonrechter bij het eindvonnis van 12 januari 2011 de vordering van [appellant] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
3.3
Het hof stelt voorop dat [appellant] geen grief heeft aangevoerd tegen het oordeel van de kantonrechter dat RCI heeft bewezen dat onderdeel van het bonussysteem is dat de aanspraak op een bonus afhankelijk is van het door de gehele Renault Groep behalen van de zogenoemde Operations Margin.
3.4
Met de grieven I en II klaagt [appellant] erover dat de kantonrechter eveneens het bewijs geleverd acht dat [appellant] met dit onderdeel van het bonussysteem bekend was en dat de voorwaarde verband houdende met de Operations Margin ten tijde van de arbeidsovereenkomst van [appellant] tot stand is gekomen.
3.5
Uit de verklaringen van de door RCI voorgebrachte getuigen, zowel op zich zelf als in onderlinge samenhang gezien, valt naar het oordeel van het hof, mede in aanmerking nemende hetgeen RCI overigens heeft aangevoerd, niet het bewijs te putten dat de kantonrechter daaraan heeft ontleend. [medewerker 3], destijds algemeen directeur van RCI, die volgens zijn verklaring betrokken is geweest bij de aanstelling van [appellant] heeft slechts verklaard dat in zijn algemeenheid is gesproken over het bonussysteem. Deze getuige heeft niet verklaard dat [appellant] is gewezen op de voorwaarde dat de aanspraak op de bonus afhankelijk was van het door de Renault Groep behalen van de Operations Margin. [medewerker 4], human resources manager van de RCI-groep, was volgens zijn verklaring nog niet in functie toen [appellant] in oktober 2006 financieel directeur werd. Bovendien heeft deze getuige slechts in algemene zin over het bonussysteem verklaard. Dat volgens de verklaring van Lange iedere directeur op de hoogte was van dit systeem en dat Lange zich niet kan voorstellen dat [appellant] daarvan niet wist, noopt, nu een deugdelijke onderbouwing voor deze veronderstelling ontbreekt, er niet toe aan te nemen dat [appellant] bekend was met de voorwaarde in kwestie. Ook de getuigenis van [getuige 1], die heeft verklaard dat hij niet betrokken is geweest bij de aanstelling van [appellant] tot Financieel Directeur, is blijven steken in algemeenheden. Dat [appellant] wist dat de Operations Margin moest worden gehaald, door de [getuige 1] aangeduid als ‘drempel’, is niet meer dan een aanname van deze getuige. Waarom in de ‘beleving’ van [getuige 1] de voorwaarde aangaande Operations Margin een feit was van algemene bekendheid, zoals hij zegt, is onvoldoende duidelijk geworden. [medewerker 4] heeft in zijn verklaring nog melding gemaakt van de door RCI bij conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie overgelegde e-mail van 13 oktober 2006 waarin volgens hem staat dat een aantal managers onder wie [appellant] in de loop van 2006 zullen gaan vallen onder het bonussysteem voor directeuren, wat impliceert dat ook internationale doelstellingen voor de aanspraak op bonus bepalend zullen zijn. Deze, naar vast staat niet aan [appellant] gezonden e-mail, kan niet bijdragen aan het door RCI te leveren bewijs, nu naar het oordeel van het hof niet is gebleken dat [appellant] van dit onderdeel van de bonusregeling kennis droeg. De grieven I en II slagen.
3.6
Bij memorie van antwoord heeft RCI uitdrukkelijk bewijs aangeboden van haar stelling dat [medewerker 5], destijds marketing directeur, ten tijde van de aanstelling van [appellant] als Financieel Directeur aanwezig is geweest bij een gesprek waarin (ook) aan [appellant] in het kader van deze aanstelling het bonussysteem met de voorwaarde inzake de Operations Margin is uiteengezet. Volgens de e-mail van [medewerker 5] van 8 juli 2009, die [appellant] bij conclusie na enquête heeft overgelegd, heeft [medewerker 5] in 2007 - dat is dus ná de aanstelling van [appellant] als Financieel Directeur in 2006 - gehoord dat bonus in Nederland (mede) afhankelijk was van de resultaten van te Renault Groep. Hoewel het een met het ander niet in overeenstemming lijkt te zijn zal het hof RCI, gezien het specifieke karakter van haar bewijsaanbod, tot nadere bewijslevering toelaten door middel van het doen horen van [medewerker 5] als getuige.
3.7
Het hof acht het dienstig reeds thans te behandelen het beroep dat RCI subsidiair erop heeft gedaan dat [appellant] door aanspraak te maken op de litigieuze bonus niet handelt als goed werknemer in de zin van art. 7:611 BW, althans dat zich onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 BW hebben voorgedaan welke van dien aard zijn dat [appellant] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de bonusregeling mocht verwachten. Dit beroep faalt reeds omdat vast staat dat RCI het jaar 2008 met winst heeft afgesloten en RCI onvoldoende heeft gesteld waaruit valt af te leiden, ook wanneer de door RCI gelegde contractuele koppeling tussen de bonus en de resultaten van de Renault Groep niet zou zijn gelegd, die resultaten aan [appellant] zouden kunnen worden tegengeworpen.
3.8
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
laat RCI toe nader bewijs te leveren van het bewijs van haar stelling als hiervoor bedoeld onder 3.6 door middel van het horen van [medewerker 5] als getuige;
bepaalt dat een getuigenverhoor zal plaatsvinden voor mr. S.F. Schütz, lid van deze kamer, daartoe hierbij als raadsheer-commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, Prinsengracht 436 te Amsterdam op vrijdag 4 mei 2012 dag om 11.00 uur;
bepaalt dat partijen een eventuele verhindering van hen of van de getuige op de hiervoor genoemde datum en tijd uiterlijk drie weken van tevoren moeten opgeven aan het enquêtebureau van het hof, onder gelijktijdige opgave van verhinderdata van beide partijen en hun raadslieden in de maanden juni, juli en augustus 2012;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, S.F. Schütz, en A.M. Hol en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 27 maart 2012.