ECLI:NL:GHAMS:2012:4174

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 november 2012
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.109.877/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en co-ouderschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Haarlem, waarin werd bepaald dat hij een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moest betalen. De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 april 2012, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat hij met ingang van 10 april 2011 € 330,- per kind per maand moet betalen. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om bekrachtiging van de beschikking, met veroordeling van de man in de kosten van het geding. De man heeft zijn hoger beroep beperkt tot de periode van 10 april 2011 tot 1 september 2012, waarin hij stelt dat zijn draagkracht onjuist is berekend en dat hij niet in staat is om de opgelegde bijdrage te betalen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 2001 gehuwd en hebben in 2007 hun huwelijk omgezet in een geregistreerd partnerschap, dat op 15 augustus 2007 is ontbonden. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren. Partijen hebben een echtscheidingsconvenant gesloten waarin zij gezamenlijk het gezag over de kinderen hebben en afspraken hebben gemaakt over de kosten van verzorging en opvoeding. De man heeft in de periode van 1 maart 2011 tot 1 september 2012 een lagere functie aanvaard, wat heeft geleid tot een lager inkomen. Het hof heeft geoordeeld dat de man vrijwillig deze functie heeft aanvaard en dat hij in staat was om zijn oude inkomen te genereren. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de alimentatiecorrectie terecht vastgesteld op 10 april 2011.

Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en geoordeeld dat de man 70% van de kosten van de kinderen per maand voor zijn rekening dient te nemen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof en openbaar uitgesproken op 20 november 2012.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Sector familierecht
Uitspraak: 20 november 2012
Zaaknummer: 200.109.877/01
Zaaknummer eerste aanleg: 186957 / FA RK 11-3874
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. H.C.M.J. Karskens te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.F. Yap te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 13 juli 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 april 2012 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 186957 / FA RK 11-3874.
1.3.
De vrouw heeft op 27 augustus 2012 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 21 september en 2 oktober 2012 nadere stukken ingediend.
1.5.
De man heeft op 24 september 2012 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 4 oktober 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2001 gehuwd, welk huwelijk [in] 2007 is omgezet in een geregistreerd partnerschap. Hun geregistreerd partnerschap is op 15 augustus 2007 ontbonden. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind a] [in] 2002 en [kind b] [in] 2004 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen). Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
2.2.
Partijen hebben op 10 augustus 2007 een echtscheidingsconvenant gesloten. Hierin is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
“1. Partijen achten het in het belang van hun minderjarige kinderen dat zij gezamenlijk belast blijven met het gezag over hen. De kinderen zullen de helft van de tijd bij de man verblijven en de helft van de tijd bij de vrouw. Deze regeling geldt ook voor de vakantieperioden. Partijen kunnen in onderling overleg afwijken van deze regeling.
2. De kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zullen door zowel de man als de vrouw geschieden. De wettelijke kindertoelage (kinderbijslag) waarop aanspraak gemaakt kan worden, zal 50/50 worden verdeeld en worden gebruikt voor de kinderen.
3. Kosten voor school en/of kinderopvang zullen door partijen bij helfte worden gedeeld.
[...]
5. Bij geen evenredige verdeling van co‑ouderschap wordt er een bijdrage van de ene partij naar de andere partij gestort.”
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1969. Hij is hertrouwd met mevrouw [...] (hierna: [x]). Hij vormt met [x] en haar drie kinderen een gezin.
[x] voorziet in haar eigen levensonderhoud.
Tot 1 maart 2011 was hij werkzaam in loondienst bij [...] (hierna: [bedrijf]) in de functie van Metroverkeersleider. In de periode van 1 maart 2011 tot 1 september 2012 was hij daar – tegen een lager salaris – werkzaam in de functie van Handhaver Wet personenvervoer. Met ingang van 1 september 2012 is hij daar wederom werkzaam in de functie van Metroverkeersleider. Zijn salaris bedroeg volgens de salarisspecificaties over juli en augustus 2012 € 2.603,- bruto per maand, exclusief vaste roostertoeslag van € 544,- per maand, vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Met ingang van 1 september 2012 bedraagt zijn salaris volgens de salarisspecificatie over september 2012 € 3.230,- bruto per maand, exclusief vaste roostertoeslag van € 614,- per maand, vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Blijkens de jaaropgave over 2011 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 43.525,-. In 2010 bedroeg zijn fiscaal loon € 53.047,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de hem en [x] bewoonde woning betaalt hij € 585,- per maand aan rente. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt hij € 103,- per maand. Hij betaalt de helft van de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De bijtelling eigenwoningforfait bedraagt € 693,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 144,- per maand.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren[in] 1969. Zij is hertrouwd met de heer [...] (hierna: [y]). Zij vormt met [y] en de kinderen van partijen een gezin.
[y] voorziet in zijn eigen levensonderhoud.
Zij is parttime werkzaam in loondienst bij [bedrijf]. Blijkens de jaaropgave over 2011 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 38.352,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de haar en [y] bewoonde woning betaalt zij € 583,- per maand aan rente. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt zij € 96,- per maand. Zij betaalt de helft van de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De bijtelling eigenwoningforfait bedraagt € 579,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 150,- per maand.
Zij heeft (netto) kosten van kinderopvang ten bedrage van € 89,- netto per maand.
Het kindgebonden budget bedraagt in 2012 € 444,-.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man met ingang van 10 april 2011 aan haar als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 330,- per kind per maand zal voldoen, toegewezen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen en een zodanig lagere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen als het hof juist zal achten met ingang van 1 januari 2012.
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet‑ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het door hem verzochte te af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van dit geding wegens misbruik van procesrecht, aan de zijde van de vrouw te begroten op het door haar betaalde griffierecht alsmede de kosten van rechtsbijstand, te begroten op € 3.000,- te vermeerderen met de BTW.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn hoger beroep beperkt, in die zin dat het hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op het tijdvak van 10 april 2011 tot 1 september 2012, zijnde de periode vanaf de beëindiging van het co-ouderschap tot het moment dat hij bij [bedrijf] weer als Metroverkeersleider aan de slag is gegaan.
4.2.
Zoals gezegd, staat vast dat de co‑ouderschapsregeling omstreeks 10 april 2011 is beëindigd en dat de kinderen thans bij de vrouw en [y] verblijven.
Evenmin wordt de bij de bestreden beschikking bepaalde behoefte van de kinderen van € 570,- per kind per maand in 2007 (in 2012 na wettelijke indexering: € 633,- per kind per maand) betwist, zodat deze vaststaat.
4.3.
Partijen zijn verdeeld over de draagkracht van de man ten behoeve van de kinderen, over de hoogte van het door de man te betalen aandeel in de kosten van de kinderen en over de ingangsdatum van de alimentatieverplichting.
4.4.
Het hof ziet aanleiding eerst de bezwaren tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum te behandelen. Tussen partijen is niet in geschil dat de man vanaf 10 april 2011 niet meer heeft bijgedragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Nu beide partijen overeenkomstig het onder 2.2 vermelde echtscheidingsconvenant dienden bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, heeft de man redelijkerwijs met ingang van 10 april 2011 rekening kunnen houden met zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen. Zijn stelling dat de vrouw heeft getalmd met het indienen van haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en het verstrekken van financiële gegevens, maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank heeft de ingangsdatum met juistheid bepaald op 10 april 2011.
4.5.
De man stelt dat zijn draagkracht onjuist is berekend.
Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn inkomen in 2010 – toen hij werkzaam was als Metroverkeersleider – tot uitgangspunt heeft genomen. Hij betwist dat het door hem geleden inkomensverlies voor herstel vatbaar zou zijn en aan hemzelf te wijten zou zijn. Hij stelt dat de conflicten en problemen tussen partijen over onder meer de inhoud van de zorgregeling hun weerslag hadden op zijn functioneren en van dien aard waren dat ook hun beider werkgever hierin werd betrokken, hetgeen heeft geleid tot klachten van het toenmalige management over zijn functioneren. Hierdoor was hij, mede in het licht van een reorganisatie binnen de afdeling Metroverkeersleiding, genoodzaakt een lagere functie (Handhaver Wet personenvervoer) te aanvaarden, aldus de man. Ter zitting in hoger beroep heeft hij gesteld dat hij eerst na een verandering van het management van de afdeling Metroverkeersleiding medio 2012 de kans heeft gekregen terug te keren in zijn oude functie, met een proefperiode van negen maanden.
De vrouw heeft deze stellingen betwist en gesteld dat de man ook vanaf april 2011 geacht kan worden zijn oude inkomen in de functie van Metroverkeersleider te genereren en dat het inkomensverlies dat is opgetreden door het met ingang van maart 2011 aanvaarden van de functie van Handhaver voor herstel vatbaar was. De man heeft volgens de vrouw vrijwillig en op eigen initiatief gekozen voor deze lagere functie. Indien sprake zou zijn geweest van een gedwongen overplaatsing in het kader van een reorganisatie, zou [bedrijf] gezien het langdurige dienstverband van de man het inkomensverlies hebben gecompenseerd, dan wel gefaseerd hebben uitgevoerd, aldus de vrouw. Voorts acht zij een gedwongen demotie niet aannemelijk, omdat de man in maart 2011 akkoord is gegaan met de demotie en reeds in de zomer van 2012 door [bedrijf] is gevraagd terug te keren naar zijn oorspronkelijke functie van Metroverkeersleider.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Vaststaat dat de man in september 2010 heeft gesolliciteerd naar de functie van Senior handhaver Wet personenvervoer, en toen niet is aangenomen, en in oktober 2010 naar de functie van Handhaver Wet personenvervoer, voor welke functie hij wel is aangenomen. In maart 2011 heeft de man zijn werkzaamheden als Metroverkeersleider beëindigd en is hij begonnen met zijn werkzaamheden in zijn nieuwe functie, tegen een lager salaris. De man heeft zijn lezing dat de demotie onvermijdelijk was, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende (met stukken) onderbouwd. Onder deze omstandigheden gaat het hof ervan uit dat de man in maart 2011 vrijwillig een andere, lager betaalde functie bij zijn werkgever heeft aanvaard en dat het in zijn macht had gelegen bij zijn werkgever zijn oorspronkelijke functie te blijven uitoefenen en in elk geval zijn oude salaris te behouden. Dit kon ook van hem worden gevergd. Hierbij wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat de man in september 2012 alweer is teruggeplaatst in zijn oude functie. Het hof acht derhalve voldoende aannemelijk dat de man redelijkerwijs in staat was vanaf april 2011 bij zijn eigen werkgever zijn in 2010 verworven inkomen te genereren. De stelling van de man dat de demotie dateert van vóór de beëindiging van de co‑ouderschapsregeling, kan gelet op het voorgaande niet tot een ander oordeel leiden.
Het hof zal derhalve, evenals de rechtbank, het inkomensverlies bij de bepaling van de draagkracht van de man buiten beschouwing laten. Nu de man ter zitting in hoger beroep – onbetwist – de hiervoor onder 2.3 vermelde premie voor een levensverzekering heeft opgevoerd, waarmee bij de bestreden beschikking geen rekening is gehouden, zal het hof niettemin de draagkracht van de man opnieuw berekenen. Hierbij zal worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals onder 2.3 weergegeven, behoudens voor zover hiervan in het navolgende zal worden afgeweken. Ter zake van het inkomen van de man in 2010 zal rekening worden gehouden met de door de werkgever te betalen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.
4.6.
De man stelt voorts dat bij de bepaling van zijn draagkracht ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn onderhoudsverplichting jegens zijn stiefkinderen. Zijn draagkracht dient te worden verdeeld over vijf kinderen, aldus de man.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij heeft in dit verband gesteld dat de man geen extra lasten voor zijn drie stiefkinderen heeft, omdat [x] gezien haar inkomen moet worden geacht in de kosten van haar kinderen (de stiefkinderen van de man) bij te dragen en hun vader een onderhoudsbijdrage van € 885,- per maand betaalt aan [x].
Het hof overweegt dat de man voormelde onderhoudsbijdrage ten behoeve van zijn stiefkinderen niet heeft betwist. Evenmin heeft de man gesteld hoe hoog de (resterende) behoefte van zijn stiefkinderen is. Gelet hierop en mede gezien het inkomen van [x], zijnde blijkens de jaaropgave over 2011 een fiscaal loon van € 41.451,-, is het hof van oordeel dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet heeft onderbouwd dat voormelde onderhoudsbijdrage en het aandeel van [x] in de kosten van haar kinderen tezamen ontoereikend zijn om in de behoefte van deze kinderen te voorzien. Nu de man dit heeft nagelaten, gaat het hof voorbij aan zijn stelling dat zijn draagkracht over vijf kinderen dient te worden verdeeld. Gelet op het vorenstaande volgt het hof de man evenmin in zijn (subsidiaire) stelling dat bij de berekening van zijn draagkracht van de één-ouder-norm dient te worden uitgegaan. Het hof zal de man overeenkomstig de geldende richtlijnen als alleenstaande beschouwen en bij de berekening van de draagkracht uitgaan van een draagkrachtpercentage van 70.
4.7.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man ter zitting in hoger beroep dat de vrouw eveneens een inkomensachteruitgang heeft veroorzaakt en verlofdagen heeft verkocht en nog verkoopt, nu de man die stelling niet nader heeft geconcretiseerd. Voor zover de man bedoelt te betogen dat geen rekening dient te worden gehouden met de op de salarisspecificaties van de vrouw vermelde inhoudingen op haar brutosalaris in verband met “Ver-inkoop verlof”, heeft de man die stelling in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw dat zij verlofuren inkoopt, omdat zij thans wegens de beëindiging van de co‑ouderschapsregeling geheel voor de opvang van de kinderen dient zorg te dragen, onvoldoende onderbouwd. Derhalve zal het hof, evenals de rechtbank, bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw het hiervoor onder 2.4 vermelde inkomen tot uitgangspunt nemen.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat de man, rekening houdende met de wederzijdse draagkracht van partijen, met ingang van 10 april 2011 70% van de kosten van de kinderen van partijen per maand voor zijn rekening dient te nemen.
4.9.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, alsmede gelet op de omvang van het geschil, is – rekening houdend met het fiscaal voordeel waarvoor de man in aanmerking komt – de door de rechtbank toegewezen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 330,- per kind per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De bestreden beschikking zal daarom worden bekrachtigd.
4.10.
Er bestaat geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vrouw is verzocht. Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd vormt onvoldoende ondersteuning voor de conclusie dat sprake is van misbruik van recht zijdens de man. Gelet op de aard van het geschil en het feit dat partijen voormalige echtgenoten zijn, zullen deze kosten worden gecompenseerd.
4.11.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, C.A. Joustra en W.J. van den Bergh in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2012.