ECLI:NL:GHAMS:2012:4171

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 december 2012
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.101.728/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Marokkaans recht in huwelijksvermogensregime bij echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en een verzoek om nevenvoorzieningen werd afgewezen. De vrouw en de man, die in 1981 in Marokko zijn gehuwd, hebben beiden de Marokkaanse nationaliteit en de man heeft daarnaast de Nederlandse nationaliteit verkregen. De vrouw verzoekt in hoger beroep om toepassing van het Nederlands huwelijksvermogensrecht, terwijl de rechtbank oordeelde dat het Marokkaanse recht van toepassing is, gezien het huwelijksvermogensregime dat een algehele scheiding van goederen kent. De vrouw stelt dat de omstandigheden, zoals hun langdurige verblijf in Nederland en de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door de man, maken dat het onredelijk is om het Marokkaanse recht toe te passen. Het hof oordeelt echter dat de objectieve verwijzingsregel, zoals geformuleerd in het Chelouche/Van Leer-arrest, niet onaanvaardbaar is en dat de omstandigheden niet voldoende zijn om een correctie aan te brengen. Het hof bevestigt dat het Marokkaanse recht van toepassing is, aangezien partijen geen rechtskeuze hebben gemaakt en het huwelijk vóór de inwerkingtreding van het Haags Huwelijksvermogensverdrag is gesloten. De verzoeken van de vrouw worden afgewezen, omdat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen over het vermogen van de man. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Sector familierecht
Uitspraak: 11 december 2012
Zaaknummer: 200.101.728/01
Zaaknummer eerste aanleg: 476487 / FA RK 10‑10154 (JK KH)
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. C.R. Hettema te Amsterdam,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. S. Bouddount te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 8 februari 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 9 november 2011 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 476487 / FA RK 10‑10154 (JK KH).
1.3.
De man heeft op 2 april 2012 een verweerschrift ingediend. Dit verweerschrift is op de voet van het bepaalde in artikel 282a lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) retour gezonden op de grond dat de man niet tijdig het verschuldigde griffierecht heeft voldaan.
1.4.
De zaak is op 13 juni 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van A. Dahmani, tolk in de Berberse taal;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten

Partijen zijn [in] 1981 te Midar (Marokko) gehuwd. Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding uitgesproken. Uit hun huwelijk is geboren [minderjarige] [in] 1998. Partijen hadden ten tijde van de huwelijkssluiting beiden de Marokkaanse nationaliteit en hebben die nog steeds. De man heeft in 2003/2004 tevens de Nederlandse nationaliteit verkregen. De vrouw heeft zich op 9 oktober 1991 en de man heeft zich op 26 februari 1986 in Nederland gevestigd.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de door de vrouw verzochte nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 lid 1 aanhef en onder b Rv (door de rechtbank aangeduid als het verdelingsverzoek) afgewezen op de grond dat het tussen partijen bestaande huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het Marokkaanse recht, dat een algehele scheiding van goederen kent.
3.2.
De vrouw verzoekt thans, onder verandering van haar verzoek en met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
  • te verklaren voor recht dat tussen partijen het Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing is en dat de man aansprakelijk is voor de helft van de huwelijkse schulden;
  • te bepalen dat de man rekening en verantwoording dient af te leggen van zijn gehele vermogen, met name zijn onroerend goed en spaartegoeden in Marokko;
  • te bepalen dat de man zijn aandeel in die goederen verbeurt als hij opzettelijk goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt;
  • vast te stellen dat zij recht heeft op de helft van dit vermogen, dan wel een zodanig bedrag ter zake van deze vermogensbestanddelen als het hof juist zal achten, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
  • zonodig een deskundige te benoemen om de waarde van de vermogensbestanddelen vast te stellen.
3.3.
De man heeft ter zitting in hoger beroep, naar het hof begrijpt, verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De vrouw stelt (primair) dat het Nederlandse recht toepasselijk is op hun huwelijksvermogensregime en dat partijen (dus) zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Hiertoe voert zij aan dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een correctie dient te worden gemaakt op de in het Chelouche/Van Leer‑arrest geformuleerde verwijzingsregel dat bij gebreke van een rechtskeuze van partijen in principe het gemeenschappelijke nationale recht geldt. Partijen zijn alle omstandigheden in aanmerking genomen het nauwst verbonden met het Nederlandse recht, aldus de vrouw.
De man heeft ter zitting in hoger beroep verweer gevoerd en heeft in dit verband gesteld dat er geen ruimte bestaat voor het maken van de door de vrouw bedoelde correctie.
4.2.
Het hof stelt voorop dat het huwelijk tussen partijen is gesloten vóór 1 september 1992, zodat het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 niet van toepassing is. Nu vaststaat dat partijen vóór het huwelijk geen rechtskeuze hebben gemaakt, is het hof is van oordeel dat gelet op de verwijzingsregels, zoals geformuleerd in de uitspraak van de Hoge Raad van 10 december 1976, NJ 1977, 275 (Chelouche/Van Leer), het Marokkaanse recht, zijnde het recht van het land waarvan de echtgenoten ten tijde van de huwelijkssluiting beiden de nationaliteit hadden, op het tussen hen bestaande huwelijksvermogensregime van toepassing is.
De door de vrouw in hoger beroep aangevoerde omstandigheden dat partijen sinds 1991 in Nederland woonachtig zijn, dat de man in 2003/2004 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, doch haar aanvraag tot verkrijging van de Nederlandse nationaliteit heeft tegengehouden, dat partijen in Nederland zijn geworteld en niet van plan zijn om naar Marokko te remigreren, alsmede dat de man in het kader van de echtscheidingsprocedure haar verzoek tot toepassing van het Nederlandse recht niet heeft weersproken, zijn naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat voormeld resultaat van de objectieve verwijzingsregel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en correctie behoeft. Het hof merkt in dit verband op dat deze omstandigheden zich alle hebben voorgedaan ruimschoots na de huwelijkssluiting, terwijl op grond van de in deze zaak geldende verwijzingregels het toepasselijk recht staande het huwelijk in beginsel niet automatisch kan wijzigen als gevolg van wijziging van nationaliteit en/of gewone verblijfplaats.
Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek van de vrouw voor recht te verklaren dat tussen partijen het Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing is, zal worden afgewezen.
Nu haar verzoek voor recht te verklaren dat de man aansprakelijk is voor de helft van de huwelijkse schulden in het verlengde ligt van voormeld verzoek, komt dat verzoek evenmin voor toewijzing in aanmerking. Hetzelfde geldt voor haar op artikel 3:194 Burgerlijk Wetboek gegronde verzoeken, te bepalen dat de man rekening en verantwoording dient af te leggen van zijn gehele vermogen, alsmede dat hij zijn aandeel in die goederen verbeurt als hij opzettelijk goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt.
4.3.
De vrouw heeft (subsidiair) betoogd dat een andere interpretatie van het Marokkaanse recht dient te worden gehanteerd. Zij stelt in dit verband dat het Marokkaanse huwelijksvermogensrecht weliswaar in beginsel geen gemeenschap kent, doch dat zij op grond van artikel 49 van de Mudawwana van 2004 (hierna: Mud) recht heeft op een deel c.q. de helft van de waardevermeerdering van het vermogen van de man tijdens het huwelijk, omdat zij door haar inspanningen en arbeid aan die waardevermeerdering heeft bijgedragen. Hieronder vallen volgens de vrouw ook werkzaamheden in de huishouding die hebben bijgedragen aan de vermogensaanwas. Zij was huisvrouw en had de zorg voor de vier kinderen van partijen. Daarnaast heeft zij een aantal jaren inkomsten in de vorm van een persoonsgebonden budget genoten als mantelverzorgster van haar moeder, aldus de vrouw. Zij stelt voorts dat de man vóór het huwelijk niet over enig vermogen beschikte, doch dat hij thans vermogen heeft, in de vorm van banksaldi en een woning in [plaatsnaam] (Marokko).
De man heeft ter zitting in hoger beroep betwist dat hij over enig vermogen beschikt en gesteld dat hij reeds gedurende lange tijd een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand ontvangt.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Volgens een Nederlandse vertaling van de tekst van artikel 49 Mud door mr. drs. M.S. Berger (Mudawwana, Marokkaanse familiewet (nieuwe wet van 2004), derde herziene editie, Ars Aequi Libri, Nijmegen 2004) luidt dat artikel als volgt:
“Beide echtgenoten behouden de bevoegdheid om over hun vermogen te beschikken, onafhankelijk van die van de ander. Binnen het kader van het beheer van vermogensbestanddelen welke zijn verworven gedurende het huwelijk kunnen beide [echtgenoten] overeenstemming bereiken over het vermogensrechtelijk gebruik en de verdeling ervan.
Deze overeenstemming wordt opgenomen in een akte welke onafhankelijk is van de huwelijksovereenkomst.
- De twee ͨadls stellen de twee partijen bij hun huwelijk in kennis van voormelde bepalingen.
Indien er geen overeenstemming is, wordt gebruik gemaakt van de algemene beginselen van het bewijsrecht, met inachtneming van de werkzaamheden van ieder van beide echtgenoten, alsmede met wat is ingebracht aan inspanningen en wat is gedragen aan lasten met betrekking tot de ontwikkeling van het vermogen van het gezin.”
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het Marokkaanse recht een algehele scheiding van vermogen kent. Tussen partijen is niet in geschil dat zij geen afspraken hebben gemaakt over het beheer van vermogensbestanddelen welke zijn verworven gedurende het huwelijk of over het vermogensrechtelijk gebruik en de verdeling ervan. Daargelaten of de vrouw de toets aan het bepaalde in de laatste volzin van artikel 49 Mud zou doorstaan, overweegt het hof dat zij haar stelling dat de man beschikt over vermogen dat voor verdeling in aanmerking komt, in het licht van de uitdrukkelijke betwisting door de man, onvoldoende (met stukken) heeft onderbouwd. Dit had wel op haar weg gelegen. Zij stelt slechts dat de man in of omstreeks 2005 een woning in [plaatsnaam] (Marokko) zou hebben gekocht en nadien zou hebben verkocht, en dat de man thans in eigendom heeft een woning in [plaatsnaam] (onder vermelding van de adresgegevens daarvan). Voor zover de vrouw meent dat er andere vermogensbestanddelen (Nederlandse of Marokkaanse bankrekeningen) aanwezig zijn, heeft zij niet voldaan aan haar stelplicht. Ook haar stelling dat sprake is van zaaksvervanging heeft zij onvoldoende geconcretiseerd. Het hof passeert het bewijsaanbod van de vrouw als zijnde te vaag dan wel niet ter zake dienend. Evenmin ziet het hof aanleiding voor het benoemen van een deskundige, zoals door de vrouw is verzocht.
4.5.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A. Joustra, C.G. Kleene‑Eijk en W.J. van den Bergh in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2012.