In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en een verzoek om nevenvoorzieningen werd afgewezen. De vrouw en de man, die in 1981 in Marokko zijn gehuwd, hebben beiden de Marokkaanse nationaliteit en de man heeft daarnaast de Nederlandse nationaliteit verkregen. De vrouw verzoekt in hoger beroep om toepassing van het Nederlands huwelijksvermogensrecht, terwijl de rechtbank oordeelde dat het Marokkaanse recht van toepassing is, gezien het huwelijksvermogensregime dat een algehele scheiding van goederen kent. De vrouw stelt dat de omstandigheden, zoals hun langdurige verblijf in Nederland en de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door de man, maken dat het onredelijk is om het Marokkaanse recht toe te passen. Het hof oordeelt echter dat de objectieve verwijzingsregel, zoals geformuleerd in het Chelouche/Van Leer-arrest, niet onaanvaardbaar is en dat de omstandigheden niet voldoende zijn om een correctie aan te brengen. Het hof bevestigt dat het Marokkaanse recht van toepassing is, aangezien partijen geen rechtskeuze hebben gemaakt en het huwelijk vóór de inwerkingtreding van het Haags Huwelijksvermogensverdrag is gesloten. De verzoeken van de vrouw worden afgewezen, omdat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen over het vermogen van de man. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.