Uitspraak
11 december 2012
wonende te [woonplaats],
APPELLANTE,
advocaat:
mr. D.J. Posthuma, te Velsen,
h.o.d.n. [G],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. J. de Beurs, te Den Helder.
1.Het geding in hoger beroep
Verder heeft elk van partijen aanvullende producties in het geding gebracht.
2. De grieven
3. Waarvan het hof uitgaat
4. Behandeling van het hoger beroep
1 januari 1986 zogenoemde 290-bedrijfsruimte van [appellante], geboren 9 januari 1929. De bedrijfsruimte is gelegen aan [adres]. [geïntimeerde] en [appellante] hebben met ingang van 1 januari 1998 een nieuwe huurovereenkomst gesloten, welke overeenkomst is neergelegd in een schriftelijk stuk. Daarin staat als bestemming van het gehuurde vermeld “hakkenbar/schoenmakerij”. Verder bevatten de algemene bepalingen die deel uitmaken van de huurovereenkomst voor [geïntimeerde] een verbod op onderverhuur zonder toestemming van [appellante].
[appellante] heeft het gehuurde ten minste vier à vijf keer per jaar bezocht.
Van dit overleg is door een vertegenwoordiger van [appellante] een verslag gemaakt. Het verslag houdt onder meer in:
“Dit is een 2e gesprek betreffende verplaatsen van de [G] Schoenservice van [geïntimeerde].
(..)
[T] bedankt [G] voor zijn reactie en het bevestigen van de verplaatsing in goede harmonie.
(..)
We zijn het met elkaar eens dat de fam. [appellante] zich zal inspannen om [G] zo netjes mogelijk te verplaatsen. Consequentie van niet verplaatsen is dat er een grote bouwput rond het pand aan [adres].”
Bij brief van 6 september 2010 gericht aan [geïntimeerde] is een overzicht gegeven van pogingen om een oplossing te vinden. De brief besluit met het bericht dat bij gebreke van een oplossing de rechter zal worden gevraagd om de huurovereenkomst te ontbinden wegens tekortkomingen van [geïntimeerde] in de nakoming van de huurovereenkomst.
“(…) Het is te voorzien dat het gehuurde deel zal gaan uitmaken van een nieuw te bouwen winkelcomplex. Het gehuurde ligt ingeklemd tussen winkels waarvan de huur reeds is geëindigd of spoedig zal eindigen.
Er zijn plannen waarin ook mij de mogelijkheid wordt geboden om ter plaatse van het gehuurde een nieuw pand te bouwen.
De omliggende panden zullen worden ontwikkeld door sloop en nieuwbouw. Wij willen het pand aanpassen aan de overige panden in de directe omgeving van de Tuinweg. Daarvoor moet het gehuurde worden gerenoveerd. Door de renovatie c.q. de nieuwbouw zal het winkeloppervlak ook toenemen.
Het is de bedoeling dat het gehuurde onderdeel zal gaan uitmaken van een modern nieuw winkelcentrum dat voldoet aan de eisen van deze tijd.
Het pand is bijna 24 jaar aan u verhuurd geweest. U heeft uw investeringen inmiddels ruimschoots kunnen terugverdienen. Huren duurt ook niet eeuwig.
(..)
In de directe omgeving van de Tuinweg (..) is op dit moment nog voldoende alternatieve en betere winkelruimte te krijgen. Winkelruimte waarmee u een nieuwe impuls kunt geven aan uw winkel.
Wij hebben over dit alles medio 2010 al uitgebreid gesproken.
(..)
Gezien de bovenstaande feiten en omstandigheden zeg ik hierdoor de huurovereenkomst betreffende de Tuinweg 36 op – met inachtneming van de opzegtermijn van één jaar – tegen 31 december 2012.”
[geïntimeerde] heeft niet ingestemd met deze opzegging.
[appellante] heeft [geïntimeerde] bij dagvaarding van 16 maart 2011 in rechte betrokken en op grond van de geconstateerde tekortkomingen ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming gevorderd.
De kantonrechter heeft de stelling van [geïntimeerde] dat [appellante] hem toestemming heeft gegeven voor de onderverhuur laten rusten. De kantonrechter heeft aanvaard dat [appellante] wist van de aanwezigheid van het kledingreparatiebedrijf in het gehuurde, omdat zij dat heeft erkend en heeft moeten zien. Die wetenschap had haar als verhuurder aanleiding moeten geven om bij [geïntimeerde] navraag te doen op welke basis het kledingreparatiebedrijf in het gehuurde gevestigd was.
Omdat [appellante] dat twaalf jaar lang heeft nagelaten, heeft de kantonrechter vervolgens geoordeeld dat [appellante] haar klachtplicht heeft geschonden althans dat onder de gegeven omstandigheden de tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigt. Bij dit oordeel heeft de kantonrechter betrokken dat het belang van [geïntimeerde] door ontbinding van de huurovereenkomst zwaar zou worden getroffen, terwijl [appellante] haar stelling dat de onderverhuur voor haar nadelig is nauwelijks heeft onderbouwd.
[geïntimeerde] heeft zich daartegen verweerd, in het bijzonder ook door zich te beroepen op verjaring van de ontbindingsvordering per 1 januari 2006.
Het hof overweegt als volgt.
Voor het geval [geïntimeerde] bedoeld zou hebben te stellen dat [appellante] al in 1999/2000 over de voor verjaring vereiste bekendheid beschikte, overweegt het hof nog dat dit tot nu toe in dit geding niet is komen vast te staan. Bewijslevering kan echter achterwege blijven in verband met hetgeen het hof hierna zal beslissen. [geïntimeerde] heeft bij bewijslevering geen belang.
Daarover overweegt het hof als volgt.
Terecht heeft de kantonrechter dan ook tot uitgangspunt gekozen dat [appellante] al vele jaren wist dat het gehuurde werd gebruikt voor kledingreparatiewerkzaamheden. Al evenzeer terecht heeft de kantonrechter daaraan de gevolgtrekking verbonden dat [appellante] wist dat in het gehuurde werkzaamheden werden uitgeoefend die niet in overeenstemming vielen te brengen met de contractuele bestemming van het gehuurde “hakkenbar/schoenmakerij”.
Deze grieven stellen voorts aan de orde dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat [appellante] wist dat in het gehuurde door een afzonderlijke onderneming het kledingreparatiebedrijf werd uitgeoefend.
Die klacht behoeft geen afzonderlijke bespreking gelet op hetgeen hierna volgt.
Daarover overweegt het hof als volgt.
Dat betekent dat het [appellante] vele jaren later niet meer vrijstaat ontbinding van de huurovereenkomst na te streven op de grond dat het gehuurde in strijd met de contractuele bestemming voor kledingreparatiewerkzaamheden wordt gebruikt.
Voor zover [appellante] heeft bedoeld met haar grieven 8 tot en met 14 ook het met bovenstaande overweging overeenstemmende (gedeeltelijk impliciete) oordeel van de kantonrechter aan te tasten slagen deze grieven dus niet.
Het hof zal eerst de tweede vraag bespreken. Daarbij gaat het hof veronderstellenderwijs ervan uit
- dat [appellante] naar aanleiding van de door haar geconstateerde kledingreparatiewerkzaamheden geen rekening behoefde te houden met contractueel verboden onderverhuur door [geïntimeerde],
- dat [appellante] tijdig heeft geklaagd over de onderverhuur door [geïntimeerde] en
- dat [geïntimeerde] van [appellante] voor de onderverhuur geen toestemming heeft gekregen.
[geïntimeerde] heeft daartegen onder verwijzing naar artikel 7:306 Burgerlijk Wetboek (BW) aangevoerd dat aan zijn onderhuurder geen huurbescherming toekomt en dat deze in geval van beëindiging van de hoofdhuurovereenkomst het gehuurde met hem zal moeten verlaten.
[appellante] heeft op haar beurt niet bestreden dat het bepaalde in artikel 7:306 BW hier toepassing vindt en meebrengt dat de onderhuurder geen huurbescherming geniet. In zoverre is de rechtspositie van [appellante] dus niet ondermijnd door de verboden onderverhuur. Bij het antwoord op de vraag of de tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst en haar gevolgen rechtvaardigt, komt aan dat door [appellante] gestelde belang dus geen betekenis toe.
- het verslag van het overleg van partijen d.d. 10 augustus 2010 laat zien dat het [appellante] erom te doen is dat [geïntimeerde] zijn bedrijf verplaatst, opdat zij – in samenhang met een veel omvangrijker gebiedsontwikkeling - kan overgaan tot nieuwbouw/renovatie van het pand;
- dat perspectief van [appellante] blijkt ook uit de ongedateerde brief van [appellante], hierboven genoemd in 4.1.8;
- [appellante] heeft toegezegd zich in te spannen om [geïntimeerde] “zo netjes mogelijk te verplaatsen”, nadat ze de verboden onderverhuur had ontdekt;
- tijdens de pleidooien in hoger beroep is, onbestreden, komen vast te staan dat er nog geen direct uitzicht is op die gebiedsontwikkeling; [appellante] is van plan om de winkelruimte na ontruiming leeg te laten staan;
- de stellingen van [appellante] bieden geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat [appellante] thans enig concreet nadeel ondervindt van de onderverhuur;
- [geïntimeerde] wil op de huidige locatie zijn bedrijf voortzetten teneinde de door hem in ongeveer vijfentwintig jaren opgebouwde goodwill in de jaren die hem nog resten tot zijn pensionering maximaal te benutten;
- voor [geïntimeerde] is in de buurt alternatieve bedrijfsruimte beschikbaar maar deze is niet onaanzienlijk duurder.
Grieven 15 en 16 hebben daarnaast geen zelfstandige betekenis en behoeven daarom geen afzonderlijke bespreking.
Bij afzonderlijke bespreking van de grieven 1, 2 en 3 heeft [appellante] geen belang meer.
Bewijslevering kan bij gebreke van ter zake dienende stellingen achterwege blijven.
5. Beslissing
€ 2.682,- voor salaris advocaat;