ECLI:NL:GHAMS:2012:2266

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2012
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.106.244-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Samenwerkingsovereenkomst tussen twee stichtingen gericht op huisvesting van bejaarden met opschortende voorwaarde

In deze zaak gaat het om een samenwerkingsovereenkomst tussen de stichting Woonzorg Nederland en de Rooms Katholieke Stichting 'Huize Buitenveldert II', gericht op de huisvesting van ouderen. De overeenkomst bevatte een bepaling dat het recht van erfpacht en de opstallen door de ene stichting aan de andere te koop moesten worden aangeboden, onder de opschortende voorwaarde dat de bestaande wettelijke bepalingen zich daartegen verzetten. Deze voorwaarde bleek niet vervuld te zijn. Woonzorg is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de primaire vordering van Huize Buitenveldert tot nakoming van de samenwerkingsovereenkomst was toegewezen. Woonzorg heeft in het incident gevorderd dat Huize Buitenveldert afschriften van bepaalde stukken zou verstrekken, maar het hof heeft geoordeeld dat Woonzorg geen rechtmatig belang had bij de gevorderde stukken, omdat deze niet betrekking hadden op een rechtsbetrekking waarbij Woonzorg partij was. Het hof heeft de vordering van Woonzorg afgewezen en de beslissing over de proceskosten aangehouden tot de eindbeslissing in de hoofdzaak. De zaak is verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van antwoord door Huize Buitenveldert.

Uitspraak

zaaknummer 200.106.244/01
21 augustus 2012
GERECHTSHOF AMSTERDAM EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de stichting STICHTING WOONZORG NEDERLAND,
gevestigd te Amstelveen,
APPELLANTE in de hoofdzaak,
EISERES in het incident,
advocaat:
mr. H.M. Hielkemate Amsterdam,
t e g e n
de stichting ROOMS KATHOLIEKE STICHTING “HUIZE BUITENVELDERT II”,
gevestigd te Amstelveen,
GEÏNTIMEERDE in de hoofdzaak,
VERWEERSTER in het incident,
advocaat:
mr. D.A.W. van Dijkte Amsterdam.
Partijen worden hierna Woonzorg en Huize Buitenveldert genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 24 april 2012 is Woonzorg in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2012, met zaak-/rolnummer 461462/HA ZA 10-1876 gewezen tussen haar als gedaagde en Huize Buitenveldert als eiseres.
De appeldagvaarding bevat de grieven en een incidentele vordering.
Woonzorg heeft overeenkomstig de appeldagvaarding van grieven gediend, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van Huize Buitenveldert alsnog zal afwijzen, met veroordeling van Huize Buitenveldert in de kosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad. De incidentele vordering luidt dat het hof Huize Buitenveldert, uitvoerbaar bij voorraad, zal bevelen afschriften van nader in de appeldagvaarding genoemde stukken aan Woonzorg te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van Huize Buitenveldert in de kosten van het incident.
Huize Buitenveldert heeft bij memorie van antwoord in het incident de incidentele vordering bestreden en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van Woonzorg in de kosten van het incident, uitvoerbaar bij voorraad.
Ten slotte is gevraagd arrest te wijzen in het incident.

2.Beoordeling in het incident

2.1
Gelet op het door Woonzorg in het incident geformuleerde petitum en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen gaat het in deze procedure om een incident op grond van artikel 843a Rv. Voor zover Woonzorg heeft beoogd ook incidentele vorderingen in te stellen op grond van de artikelen 351 en 235 Rv (schorsing van de executie van het bestreden vonnis respectievelijk zekerheidstelling; zie bladzijde 2, laatste kopje, en bladzijde 6, randnummer 16) constateert het hof dat Woonzorg geen daartoe strekkende vorderingen heeft geformuleerd. Een beslissing op grond van de artikelen 351 en/of 235 Rv kan dan ook niet worden gegeven, nog daargelaten dat daarvoor ook onvoldoende concrete steekhoudende stellingen zijn aangevoerd.
2.2
Het gaat in deze zaak, voor zover in het incident van belang, om het volgende. Woonzorg en Huize Buitenveldert houden zich bezig met (onder meer) de huisvesting van ouderen. Woonzorg is een woningcorporatie en een toegelaten instelling in de zin van de artikelen 1 lid 1 en 70 van de Woningwet. Huize Buitenveldert is geen in die zin toegelaten instelling. Huize Buitenveldert was eigenaresse van het recht van erfpacht van een stuk grond en een daarop gelegen woongebouw in Amsterdam-Buitenveldert. Eind jaren tachtig van de vorige eeuw heeft Huize Buitenveldert besloten tot sloop van het woongebouw en tot nieuwbouw van 28 aanleunwoningen. Als niet toegelaten instelling kon zij daarvoor geen overheidssubsidie krijgen. Subsidie werd slechts verstrekt aan toegelaten instellingen ten behoeve van woningen die bij hen in eigendom zijn. Bijgestaan door Stichting SDB, in de persoon van juridisch en bouwkundig adviseur [X], is Huize Buitenveldert in overleg getreden met een toegelaten instelling (de Protestantse Woningbouwvereniging, hierna: PWV) over een mogelijke samenwerking. Een van de eisen die Huize Buitenveldert bij een eventuele samenwerking met een toegelaten instelling stelde was dat zij, na beëindiging van de rijkssteun, het recht zou verkrijgen het recht van erfpacht en het daarop te realiseren onroerend goed van de toegelaten instelling terug te kopen, waarbij de toegelaten instelling de verplichting had een en ander aan Huize Buitenveldert te koop aan te bieden. Het ging hierbij om een niet onderhandelbare eis. PWV was niet bereid deze eis in te willigen. Vervolgens is Huize Buitenveldert begin 1993 in overleg getreden met de rechtsvoorgangster van Woonzorg (de stichting Landelijke Katholieke Bouwcorporatie voor Bejaarden, hierna: LKBB), van welke instelling [X] directeur was. Het overleg tussen LKBB, vertegenwoordigd door onder meer [X], en Huize Buitenveldert heeft erin geresulteerd dat LKBB het voorgenomen bouwproject heeft overgenomen. In 1993 is de subsidie aangevraagd (door LKBB) en toegewezen en in 1994 is de eerste paal geslagen voor de nieuwbouw, die in januari 1996 is voltooid. De tussen Huize Buitenveldert en LKBB gemaakte afspraken zijn neergelegd in een samenwerkingsovereenkomst die in oktober 1995 is ondertekend. Van de afspraken maakt deel uit voornoemde eis van Huize Buitenveldert (het recht van terugkoop). Daaraan is toegevoegd: ‘De gehoudenheid van LKBB tot het aanbieden van koop wordt opgeschort indien de als dan bestaande wettelijke bepalingen zich daartegen verzetten’ (hierna: de opschortende voorwaarde). Voorts werd afgesproken dat de door Huize Buitenveldert te betalen terugkoopsom zou worden bepaald op de boekwaarde van het recht van erfpacht en de opstallen. Huize Buitenveldert heeft het recht van erfpacht in november 1996, overeenkomstig de samenwerkingsovereenkomst, aan LKBB geleverd tegen een prijs van ƒ 23.511,=. De subsidiebetalingen zijn op 6 november 2009 geëindigd. Huize Buitenveldert heeft Woonzorg laten weten dat zij het recht van terugkoop per 1 januari 2010 wenst uit te oefenen. Woonzorg heeft Huize Buitenveldert meegedeeld dat de boekwaarde van het recht van erfpacht en de opstallen € 2.200.000,= bedraagt, maar dat het Ministerie van VROM op grond van de geldende regelgeving slechts toestemming zal geven voor de levering aan Huize Buitenveldert tegen een prijs van minimaal 90% van de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur, hetgeen volgens Woonzorg zou neerkomen op een bedrag van ruim € 5.000.000,=.
2.3
Huize Buitenveldert heeft in de eerste aanleg van de procedure primair gevorderd Woonzorg te veroordelen tot nakoming van de samenwerkingsovereenkomst (te weten, kort gezegd, het te koop aanbieden van het recht van erfpacht en de opstallen tegen een prijs gelijk aan de boekwaarde) met nevenvorderingen. Subsidiair heeft Huize Buitenveldert onder meer vernietiging van die overeenkomst op grond van dwaling gevorderd.
2.4
De rechtbank heeft de primaire vordering toegewezen. Ten overvloede heeft de rechtbank geoordeeld dat (ook) het subsidiaire beroep op dwaling van Huize Buitenveldert zou slagen. In het kader van deze overweging ten overvloede heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te voldoen aan het verzoek van Woonzorg om Huize Buitenveldert op grond van de artikelen 21, 22 en 162 Rv te bevelen alle relevante stukken uit de periode voorafgaand aan de totstandkoming van de samenwerkingsovereenkomst over te leggen.
2.5
In het onderhavige incident heeft Woonzorg gevorderd Huize Buitenveldert te bevelen afschriften van de volgende stukken te verstrekken aan Woonzorg:
a. alle correspondentie en verslagen van gesprekken tussen Huize Buitenveldert en PWV,
b. alle correspondentie tussen Huize Buitenveldert en LKBB in de periode 1990-1996,
c. alle correspondentie tussen Huize Buitenveldert en Stichting SDB,
d. alle notulen van de bestuursvergaderingen van Huize Buitenveldert in de periode 1992-1996 (waarbij desgewenst gedeelten die niet over de onderhavige kwestie gaan zijn afgedekt),
e. alle gespreksverslagen van gesprekken tussen Huize Buitenveldert en LKBB,
f. alle gespreksverslagen van gesprekken tussen Huize Buitenveldert en Stichting SDB,
g. alle concepten van de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen;
h. alle facturen van de Stichting SDB en alle bewijzen van betaling daarvan door Huize Buitenveldert.
2.6
Woonzorg heeft ter onderbouwing van deze vordering het volgende aangevoerd. Huize Buitenveldert heeft betwist dat zij in 1995 wist dat er regels van ‘volkshuisvestelijk’ toezicht bestonden en zij stelt dat zij ervan uitging dat deze regels destijds niet bestonden en daarom heeft gedwaald bij de totstandkoming van de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen. Deze stellingen van Huize Buitenveldert zijn onjuist omdat zij in 1995 wel degelijk wist van het bestaan van de desbetreffende regels. Woonzorg beschikt niet (meer) over het dossier met de stukken betreffende de totstandkoming van de samenwerkingsovereenkomst. Huize Buitenveldert beschikt daar wel over, maar heeft geweigerd het dossier ter beschikking van Woonzorg te stellen. Woonzorg moet het daarom doen met de stukken uit dat dossier die in deze procedure door Huize Buitenveldert zijn overgelegd. Huize Buitenveldert is daarbij selectief te werk gegaan. Daardoor ontbreekt een volledig zicht op de onderhandelingen tussen partijen die hebben geduurd van begin 1993 tot oktober 1995. Huize Buitenveldert heeft geen stukken in het geding gebracht die dateren van na 23 november 1994: alle notulen van haar bestuur en alle correspondentie met LKBB, [X] en derden in de periode vanaf die datum tot de totstandkoming van de samenwerkingsovereenkomst in oktober 1995 ontbreken. In dat laatste jaar van de onderhandelingen werd de terugkoopsom voor het eerst gekoppeld aan de boekwaarde en werd de opschortende voorwaarde geïntroduceerd (welke voorwaarde niet nodig was bij een terugkoopsom gelijk aan de marktwaarde). Over deze aspecten heeft Huize Buitenveldert uigebreid overleg gehad met LKBB (directeur [X]) en is uitgebreid gesproken binnen het bestuur van Huize Buitenveldert. Zulks is in de notulen van de bestuursvergaderingen van Huize Buitenveldert en in correspondentie tussen haar en [X] vastgelegd. Door het niet ter beschikking stellen van de desbetreffende stukken verhindert Huize Buitenveldert dat Woonzorg en de rechter kennis nemen van de meest relevante periode in de onderhandelingen tussen partijen, terwijl Huize Buitenveldert zich er onder meer op beroept dat zij tijdens de onderhandelingen niet is geïnformeerd over de reden voor het opnemen van de opschortende voorwaarde, te weten het bestaan van de wettelijke regels van volkshuisvestelijk toezicht. Huize Buitenveldert belemmert daarmee een behoorlijke rechtsbedeling. Doordat Woonzorg niet over alle stukken beschikt kan Huize Buitenveldert een werkelijkheid creëren die in strijd is met de feiten, zonder dat Woonzorg in staat is dat te weerleggen. Alle door Woonzorg gevorderde stukken hebben betrekking op de rechtsverhouding tussen partijen, Huize Buitenveldert heeft geen gewichtige redenen zich tegen verstrekking van deze stukken te verzetten en Woonzorg heeft een rechtmatig belang bij de verstrekking daarvan, aldus nog steeds Woonzorg.
2.7
Huize Buitenveldert heeft hiertegen aangevoerd dat zij, onder meer in verband met de overdracht van een groot deel van haar administratie aan Stichting Amstelhuizen per 1 oktober 2004 en een brand op 26 november 2004, niet beschikt over meer relevante stukken dan zij in het geding heeft gebracht en dat het daarom feitelijk onmogelijk is aan de vordering te voldoen. Zij heeft voorts aangevoerd dat de stellingen van Woonzorg alleen zijn gebaseerd op vermoedens en niet op eigen wetenschap dat de gevorderde stukken informatie bevat die haar stellingen onderbouwt. De vordering is bovendien te weinig specifiek. Ten slotte is onvoldoende aannemelijk dat een behoorlijk rechtsgeding niet is gewaarborgd, aldus Huize Buitenveldert.
2.8
Voor zover voor de beoordeling van dit incident van belang, luidt artikel 843a lid 1 Rv als volgt:
“Hij die daarbij rechtmatig belang heeft, kan op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking heeft of onder zijn berusting heeft. (…)”
2.9
Uit de vordering van Woonzorg en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen kan niet kan worden afgeleid dat de onder 2.5 a, c, f en h genoemde stukken een rechtsbetrekking betreffen waarbij zij of haar rechtsvoorgangster partij is. Het gaat hierbij immers om correspondentie en (verslagen van) gesprekken die gevoerd zijn tussen Huize Buitenveldert, Stichting SDB en PWV en om facturen van Stichting SDB aan Huize Buitenveldert. Dat Huize Buitenveldert, toen overeenstemming met PWV over samenwerking niet mogelijk bleek, in onderhandeling is getreden met LKBB, de rechtsvoorgangster van Woonzorg, welke onderhandelingen wel tot resultaat hebben geleid, betekent nog niet dat Woonzorg of haar rechtsvoorgangster partij is bij de rechtsbetrekking tussen Huize Buitenveldert, Stichting SDB en PWV in het kader waarvan die stukken zijn gewisseld. Dit wordt niet anders doordat [X] zowel betrokken was bij Stichting SDB als bij LKBB. De vordering met betrekking tot de stukken genoemd onder 2.5 a, c, f en h kan derhalve, als onvoldoende onderbouwd, niet worden toegewezen.
2.1
Met betrekking tot de overige stukken blijkt uit de stellingen van Woonzorg dat het niet gaat om stukken waarvan zij de inhoud wel kent maar die zij niet in haar bezit heeft, doch om stukken waarvan zij het vermoeden heeft dat daarin mogelijk feiten zouden kunnen staan die haar stellingen zouden kunnen onderbouwen. Zij heeft dan ook geen rechtmatig belang bij de vordering voor zover deze de stukken genoemd onder 2.5 b, d, e en g betreft. Woonzorg heeft bovendien geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat zij niet in staat is geweest informatie over de onderhandelingen tussen Huize Buitenveldert en LKBB langs andere weg te verkrijgen. Dat een behoorlijke rechtspleging niet is gewaarborgd wanneer Woonzorg niet de beschikking krijgt over de gevorderde stukken – voor zover deze al in het bezit van Huize Buitenveldert zouden zijn - is dan ook onvoldoende gebleken.
2.11
Nu de incidentele vordering tot het verstrekken van stukken reeds op grond van de onder 2.9 en 2.10 genoemde gronden niet toewijsbaar is, behoeven de overige stellingen van partijen in het incident geen bespreking.
2.12
Het hof zal thans nog geen beslissing nemen over de kosten van het incident. Deze beslissing wordt aangehouden tot de eindbeslissing in de hoofdzaak.
in de hoofdzaak
2.13
De zaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een memorie van antwoord door Huize Buitenveldert.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident
wijst de vordering van Woonzorg af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de eindbeslissing in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rol van 2 oktober 2012 voor het nemen van een memorie van antwoord aan de zijde van Huize Buitenveldert;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.E. Molenaar en C. Uriot en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 augustus 2012.