GERECHTSHOF AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de vereniging
VERENIGING ASIELADVOCATEN EN -JURISTEN NEDERLAND,
gevestigd te Alkmaar,
APPELLANTE IN PRINCIPAAL BEROEP,
GEÏNTIMEERDE IN INCIDENTEEL BEROEP,
advocaat: mr. A. van Hees te Amsterdam,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
GEÏNTIMEERDE IN PRINCIPAAL BEROEP,
APPELLANTE IN INCIDENTEEL BEROEP,
zetelend te Den Haag,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna (wederom) VAJN en de Staat genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Het hof heeft op 22 februari 2011 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot genoemde datum wordt naar dat tussenarrest verwezen.
Ingevolge genoemd tussenarrest heeft VAJN een akte uitlating producties genomen, waarop de Staat met een antwoordakte heeft gereageerd.
Vervolgens is op 20 mei 2011 wederom gepleit. Voor de Staat is, aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities, gepleit door mr. Bitter voornoemd. Voor VAJN is gepleit door mr. J.J. Eizenga, advocaat te Utrecht.
Ten slotte hebben partijen wederom arrest gevraagd.
2.1 De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.13 een aantal feiten tot uitgangspunt genomen. Voor zover in de grieven 8 en 13 erover wordt geklaagd dat het onder 2.2 vermelde niet juist is wat betreft de vreemdelingenbewaring op de detentieboot te Dordrecht overweegt het hof dat die detentieboot inmiddels niet meer in gebruik is, waarmee de betekenis aan voornoemde klacht (voor dit geding) is ontvallen. In genoemde grieven wordt voorts aangevoerd dat het in 2.2 vermelde ook niet juist is wat betreft (naar het hof begrijpt) het detentie- en uitzetcentrum Schiphol-Oost. Volgens VAJN zouden de (naar het hof begrijpt: uit hoofde van artikel 59 Vreemdelingenwet gedetineerde) vreemdelingen daar niet gedurende acht uur, maar slechts gedurende zeven uur buiten de cel kunnen verblijven. De Staat heeft ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk te kennen gegeven dat (inmiddels) voor die vreemdelingen ook wel degelijk geldt hetgeen onder 2.2 vermeld staat. Het hof gaat van de juistheid van die mededeling uit (en de VAJN kan de Staat aan die mededeling houden). Het vorenstaande betekent dat ook het hof van hetgeen in het vonnis onder 2.2 is vermeld zal uitgegaan. Dat geldt – met inachtneming van het hierna onder 2.3 vermelde - evenzo voor de andere door de voorzieningenrechter tot uitgangspunt genomen feiten, nu daaromtrent tussen partijen geen geschil bestaat.
2.2 In de onder 2.9 en 2.11 van het vonnis genoemde brieven van de Staatssecretaris van Justitie aan de Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) en Amnesty International en in de onder 2.12 van het vonnis genoemde brief van de Minister van Justitie aan het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman Degrading Treatment or Punishment (CPT) is een heroriëntatie aangekondigd op – kort gezegd – de wijze waarop de vreemdelingenbewaring plaatsvindt. Intussen kan het volgende aan de opsomming onder 2 van het vonnis worden toegevoegd:
(i) In een brief van 29 juni 2010 aan de voorzitter van de Tweede Kamer heeft de Minister van Justitie die kamer geïnformeerd over de uitkomsten van vorenbedoelde heroriëntatie. In de brief wordt gewag gemaakt van een aantal inmiddels geïmplementeerde resultaten van in het kader van de heroriëntatie ingestelde projectgroepen; op andere onderdelen is een en ander nog in uitvoering.
(ii) In september 2010 heeft de Inspectie voor de Sancietoepassing (IS) een rapport uitgebracht getiteld “De tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring/Drie detentiecentra doorgelicht/Inspectiebericht”. Het rapport betreft de doorlichting van het detentiecentrum in Zeist, dat in Zaandam en dat op de locatie Oude Meer (=Schiphol-Oost) in de periode eind 2009 en de eerste helft van 2010. Ten tijde van de inspectiebezoeken had de heroriëntatie, aldus het rapport (p. 69), nog slechts in beperkte mate zijn beslag gekregen. De IS formuleert een aantal aanbevelingen.
(iii) Bij brief van 27 oktober 2010 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie voornoemd rapport aan de Tweede Kamer aangeboden. In de brief wordt ook op de aanbevelingen van IS gereageerd.
(iv) In november 2010 heeft Amnesty International een update uitgebracht van haar onder 2.10 van het vonnis genoemde rapport. De conclusie van het rapport luidt dat de Nederlandse praktijk van vreemdelingendetentie niet wezenlijk is verbeterd sinds (de uitbrenging van) het eerdere rapport uit juni 2008.
2.3 De voorzieningenrechter heeft onder 2.1 van het vonnis de detentiecentra opgesomd waarin vreemdelingebewaring ex artikel 59 Vreemdelingenwet (Vw) plaatsvindt. Die opsomming dient in zoverre aangepast te worden dat de detentieboot te Dordrecht inmiddels buiten gebruik is gesteld (zie ook onder 2.1), dat het detentiecentrum te Alphen aan de Rijn vanwege verbouwing tijdelijke gesloten is en dat in Rotterdam – naast het uitzetcentrum Rotterdam Zestienhoven – een nieuw detentiecentrum in gebruik is genomen.
3.1 Het gaat in dit geding, zoals de voorzieningenrechter in overweging 4.1 van het vonnis onbestreden heeft vastgesteld, in de kern om de vraag of de wijze waarop de Staat de vreemdelingenbewaring ex artikel 59 Vw ten uitvoer legt al dan niet onrechtmatig is. Volgens VAJN is dat het geval, de Staat betwist die visie. De voorzieningenrechter heeft de Staat goeddeels in zijn stellingnames gevolgd en de vorderingen van VAJN afgewezen, behoudens die met betrekking tot (de duur van) de vreemdelingenbewaring in een politiecel of een cel van de Koninklijke Marechaussee; deze vordering is toegewezen, in zoverre dat het de Staat verboden werd zodanige vreemdelingenbewaring langer dan 120 uur te doen duren, behoudens bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen als bedoeld in paragraaf A5/5.3.1 Vreemdelingencirculaire. De hiertegen gerichte klachten (van VAJN, die bedoeld maximum op 24 uur althans 48 uur gesteld wenste te zien, en van de Staat, die meende dat ook die vordering (geheel) afgewezen diende te worden) behoeven geen behandeling, nu partijen inmiddels hun desbetreffende grieven hebben ingetrokken.
3.2 Met betrekking tot de nog te behandelen grieven (waartoe evenmin behoort de inmiddels door VAJN eveneens ingetrokken grief 9) overweegt het hof als volgt.
3.3 De grieven 1a en 1b richten zich tegen (een deel van) overweging 4.4 van het vonnis. De grieven falen, nu juist is dat aan de Country Reports van het CPT, de CPT Standards en de Twenty Guidelines on Forced Return geen rechtstreekse werking toekomt, terwijl VAJN niet heeft bestreden het oordeel van de voorzieningenrechter dat daarin ook geen voor de in bewaring gestelde vreemdelingen verderstrekkende rechten zijn opgenomen dan die waarin reeds in de - aldus de voorzieningenrechter - op de vreemdelingenbewaring van toepassing zijnde Penitentiaire beginselenwet (Pbw) is voorzien.
3.4 Grief 1c berust op een verkeerde lezing van overweging 4.5 van het vonnis. De voorzieningenrechter heeft immers niet geweigerd om de hiervoor onder 3.3 genoemde stukken alsmede het RSJ-advies en het Amnesty-rapport te betrekken in het oordeel of de staat onrechtmatig handelt, maar heeft overwogen dat de Staat in de uitvoering van de aanbevelingen beleidsvrijheid toekomt. Deze overweging wordt door het hof onderschreven. Hetzelfde geldt voor de constatering van de voorzieningenrechter dat de rechter ten aanzien van het bestuurlijke en politieke proces van besluitvorminmg een zekere mate van terughoudendheid dient te betrachten. Gelet op een en ander kunnen de grieven 3 en 4 evenmin slagen. Opmerking verdient voorst nog het volgende. In grief 1c en de toelichting daarop wordt ook melding gemaakt van de “Proposal Returns Directive” (zie ook overweging 4.4, slot, van het vonnis). Het hof merkt op dat de terugkeerrichtlijn (2008/115/EG) in 2008 gelding heeft gekregen. In deze richtlijn staan geen bepalingen die rechtstreeks van belang zijn voor de beoordeling van het onderhavige geval. VAJN heeft ook geen specifiek beroep op enige bepaling van die richtlijn gedaan. Bij deze stand van zaken kan buiten beschouwing blijven wat de gevolgen ervan zijn dat Nederland niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de bepalingen van de bewuste richtlijn uiterlijk 24 december 2010 in nationale wetgeving om te zetten.
3.5 De grieven 2 en 5 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij bestrijden het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Pbw op de vreemdelingenbewaring van toepassing is. Tevergeefs: artikel 5.4 Vreemdelingenbesluit (Vb) geeft inderdaad voorschriften omtrent de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring op de voet van artikel 59 Vw, maar dat betekent geenszins dat op die bewaring niet ook de in de Pbw ten aanzien personen in bewaring (zoals personen in vreemdelingenbewaring) opgenomen regels van toepassing zouden kunnen zijn. Sterker nog: die regels – en daarom ook die opgenomen in de Penitentiaire Maatregel (Pm) - zijn zonder meer ook op personen in vreemdelingenbewaring van toepassing, waar in de Pbw in artikel 9 lid 2 sub d die personen ook met zo veel woorden worden genoemd als personen voor opname van wie huizen van bewaring mede bestemd zijn. Voor zover in de grieven wordt verdedigd dat een “buiten-Pbw” regime op de vreemdelingen-bewaring kan worden toegepast (in de toelichting op grief 2 wordt gesteld dat in artikel 5.4 Vb niet staat dat “het regime van de Pbw op de vreemdelingenbewaring moet worden toegepast”) faalt die grief dan ook. De in de toelichting op die grief genoemde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State brengt daarin geen verandering, nu de uit die uitspraak door VAJN getrokken conclusie niet juist is: de uitspraak ziet op artikel 15a Pb; een wijdere strekking kan aan die uitspraak niet worden toegedacht. In de toelichting op grief 5 kan het hof geen nadere argumentatie lezen van hetgeen al (tevergeefs) in grief 2 is betoogd. Met name leest het hof in de hier behandelde grieven niet het betoog dat – anders dan de voorzieningenrechter kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen - weliswaar de Pbw en de Pm op vreemdelingenbewaring van toepassing zijn, maar dat die regelgeving niet uitsluit dat het regime van algehele gemeenschap op de vreemdelingenbewaring – ook als die in een huis van bewaring plaatsvindt - van toepassing wordt verklaard. Tijdens de pleidooien op 30 juni 2010 is vastgesteld dat een dergelijke lezing ook niet door VAJN was beoogd en evenmin zo door de Staat was verstaan. Dit zo zijnde, kan in het midden blijven of een dergelijk betoog (waar de Staat dus ook niet op heeft kunnen responderen) mogelijk hout snijdt.
3.6 Het vorenstaande betekent dat ook het hof constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat plaatsing in een huis van bewaring een regime van (onder meer) beperkte gemeenschap en avondsluiting van cellen meebrengt. Dat de vreemdelingenbewaring voldoet aan de in de Pbw neergelegde (minimum)eisen, zoals de voorzieningenrechter in overweging 4.4 van het vonnis heeft overwogen, is evenmin in geschil. In grief 2 wordt genoemde overweging wel (mede) aangevallen, maar dit - blijkens de toelichting op die grief - slechts op grond van het (hiervoor afgewezen) betoog dat de Pbw op de vreemdelingenbewaring niet van toepassing is. Met de voorzieningenrechter stelt het hof dan ook vast dat de primaire en ook de subsidiaire (zie het vonnis onder 4.23) vordering van VAJN impliceert dat artikel 5.4 lid 1 Vb, voor zover daarin het huis van bewaring als plaats voor vreemdelingenbewaring is aangewezen, en artikel 9 lid 2 sub d Pbw buiten toepassing worden verklaard. Juist is eveneens de overweging van de voorzieningenrechter dat daarvoor slechts grond bestaat indien die bepalingen strijdig zijn met (een of meer van) de verdragsbepalingen, waarop VAJN zich heeft beroepen.
3.7 Hetgeen VAJN heeft aangevoerd kan niet de conclusie dragen dat de vreemdelingenbewaring zoals deze in het algemeen door de Staat ten uitvoer wordt gelegd in strijd is met artikel 3 EVRM (verbod van foltering, waaronder begrepen onmenselijke en vernederende behandelingen). Dit betekent niet dat van een zodanige strijd in een specifiek geval geen sprake zou kunnen zijn, maar dat is in dit geding niet aan de orde en zou ook niet tot de hiervoor onder 3.6 aangegeven buitenwerking-stelling kunnen leiden. Grief 6, waarin wordt verdedigd dat van vorenbedoelde strijdigheid wel sprake is, faalt mitsdien.
3.8 In overweging 4.1 van het vonnis heeft de voorzieningenrechter onbestreden vastgesteld dat VAJN zich niet verzet tegen het feit dat de Staat vreemdelingen met het oog op uitzetting in bewaring stelt (artikel 59 lid 1 Vw). Die bepaling op zichzelf bezien acht ook VAJN derhalve niet strijdig met artikel 5 EVRM (kort gezegd: recht op vrijheid en veiligheid). In grief 7 bestrijdt VAJN wèl het (in overweging 4.10 van het vonnis besloten liggende) oordeel van de voorzieningenrechter dat (ook) artikel 5.4 lid 1 Vb en artikel 9 lid 2 sub d Pbw niet strijdig zijn met voornoemde verdragsbepaling. Begrijpt het hof VAJN goed, dan betoogt zij dat het regime voor vreemdelingenbewaring in de Nederlandse huizen van bewaring (regime van beperkte gemeenschap) niet voldoet aan de door het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) in het licht van artikel 5 EVRM omschreven criteria. Het hof is van oordeel dat VAJN de gronden waarop de voorzieningenrechter dit standpunt in voornoemde overweging heeft verworpen met de grief onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden. Daarom faalt ook deze grief. Aan hetgeen de voorzieningenrechter aan het slot van meergenoemde overweging heeft opgemerkt, voegt het hof nog toe dat uit de hiervoor onder 2.2 sub (i) en (iii) genoemde brieven van de Minister van Justitie respectievelijk de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie kan worden opgemaakt dat de Staat doende is binnen het regime van beperkte gemeenschap aanpassingen aan te brengen die het verblijf van vreemdelingen in huizen van bewaring (iets) minder bezwaarlijk maakt. Op zich acht het hof het geenszins onbegrijpelijk dat VAJN (alsook, blijkens het onder 2.2 sub (iv) genoemde rapport, Amnesty International) die aanpassingen, gelet op de aard van de vreemdelingenbewaring, nog (verre) van genoeg vindt, maar dat is onvoldoende om in voornoemd oordeel wijziging te brengen.
3.9 Grief 8 ziet op artikel 8 EVRM (recht op privéleven). Volgens VAJN heeft de voorzieningenrechter ten onrechte ook ten aanzien van deze verdragsbepaling de onder 3.6, slot, bedoelde strijdigheid niet aanwezig geacht. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
3.9.1 Voor zover in de toelichting op de grief wordt gedoeld op verblijfsomstandigheden op de detentieboot te Dordrecht verwijst het hof naar het overwogene onder 2.1. Wat betreft het aantal uren dat buiten de cel kan worden verbleven in het detentiecentrum Schiphol-Oost (het hof begrijpt dat VAJN daarop doelt) geldt hetzelfde. Ook als wordt aangenomen dat op de kamers in dit centrum de voorzieningen ontbreken als in de toelichting op de grief vermeld, kan dat niet leiden tot de conclusie dat sprake is van de onder 3.6, slot, bedoelde strijdigheid.
3.9.2 VAJN verwijst naar een brief van het Ministerie van Justitie van 28 april 2009. Daarin wordt melding gemaakt van de verblijfsduur in vreemdelingenbewaring in het jaar 2008 (percentages korter dan drie maanden, tussen drie en zes maanden en langer dan zes maanden). Dergelijke percentages kunnen echter op zichzelf bezien geen aanleiding geven tot het oordeel dat de onder 3.6 genoemde bepalingen in strijd zijn met artikel 8 EVRM. Iets anders is dat in gevallen van lange verblijfsduur aan de vreemdelingenrechter kan worden voorgelegd of nog wel steeds sprake is van detentie met het oog op uitzetting: zie artikel 59 lid 1 Vw. Overigens maakt het hof uit de cijfers over het eerste half jaar 2010 (zie het onder 2.2 sub (iv) genoemde rapport, p. 12) op dat het percentage vreemdelingen dat langer in detentie zit dan drie maanden ten opzichte van 2008 is gedaald (ten opzichte van 2009 - welke cijfers t.a.p. ook vermeld staan – zelfs sterk is gedaald). Waar VAJN in dit verband aanvoert dat bij lange detentie het verblijven met meer dan twee personen op een cel eens te meer belastend is, wijst het hof erop dat de voorzieningenrechter heeft overwogen dat VAJN ter zitting had erkend dat alleen op de detentieboot in Dordrecht (die, als gezegd, inmiddels niet meer in gebruik is) meer dan twee personen op een cel verblijven en dat tegen die overweging niet is gegriefd.
3.9.3 Wat betreft de douche- en toiletvoorzieniningen op de detentiepontons te Zaandam onderschrijft het hof het oordeel van de voorzieningenrechter dat de situatie aldaar weliswaar niet optimaal is, maar voldoende voor de bescherming die die op grond van artikel 8 EVRM kan worden verlangd.
3.9.4 De conclusie is dat ook deze grief faalt.
3.10 Grief 10 richt zich naar de letter tegen overweging 4.16 van het vonnis (waarin de voorzieningenrechter ingaat op het door VAJN gestelde verschil in behandeling in huizen van bewaring tussen vreemdelingen, enerzijds, en strafrechtelijk gedetineerden die in voorlopige hechtenis verblijven, anderzijds), maar uit de toelichting op de grief blijkt dat de grief in feite is gericht tegen overweging 4.17, waarin het onderscheid tussen (het regime voor) gedetineerde vreemdelingen in huizen van bewaring, enerzijds, en strafrechtelijk gedetineerden in gevangenissen, anderzijds, aan de orde is. VAJN wijst erop dat het in de huizen van bewaring geldende regime van beperkte gemeenschap soberder is dan het regime van algehele gemeenschap dat in de gevangenissen geldt. Volgens haar bestaat geen rechtvaardiging voor het feit dat (in huizen van bewaring) gedetineerde vreemdelingen slechter af zijn dan gedetineerden die een vrijheidsstraf uitzitten. Uit de overige stellingen uit de memorie van grieven (en latere toelichtingen daarop) begrijpt het hof dat VAJN in dit verband met name doelt op het feit dat bedoelde vreemdelingen, anders dan (niet preventief) strafrechtelijk gedetineerden, ‘s avonds niet buiten hun cel kunnen verblijven en dat zij gedurende de dag geen arbeid of educatie aangeboden krijgen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.10.1 Voor het feit dat voor strafrechtelijk gedetineerden (in voormelde zin) een ander regime geldt dan voor degenen die in huizen van bewaring gedetineerd zijn (waaronder vreemdelingen) bestaat op zich zonder meer een rechtvaardiging: het doel van die onderscheiden vormen van detentie is anders. De hierbedoelde strafrechtelijk gedetineerden zitten een vrijheidsstraf uit; hun detentie is mede gericht op resocialisatie, reden waarom aan lang gestraften arbeid en educatie worden aangeboden. De vreemdelingen die in huizen van bewaring gedetineerd zijn zitten daar met het oog op uitzetting, de in voorlopige hechtenis daar verblijvenden met het oog op noodzakelijk geachte vrijheidsbeneming voorafgaand aan berechting; deze oogmerken beperken de duur van de detentie. Kennelijk heeft de wetgever, gesteld voor de vraag hoe vreemdelingendetentie ten uitvoer dient te worden gelegd, niet gedacht aan een aparte regeling voor vreemdelingenbewaring, maar heeft hij gemeend dat (ook) die bewaring diende plaats te vinden in het kader van de Pbw. Dat, gelet op voornoemde doel-verschillen, er vervolgens voor gekozen is vreemdelingenbewaring in huizen van bewaring (en niet in gevangenissen) te laten plaatsvinden acht het hof een niet onbegrijpelijke keus. Waar tussen partijen niet in geschil is dat in huizen van bewaring het regime van beperkte gemeenschap geldt (zie hiervoor 3.5, slot) en de door VAJN gestelde “sobere” kanten daarvan (in vergelijking tot het regime vam algemene gemeenschap) met dat regime gegeven zijn, komt de grief dan in wezen neer op de klacht dat voor vreemdelingenbewaring geen (los van de Pbw staand) apart regime geldt. Dat is echter een keuze die aan de wetgever is. Weliswaar laat dit toetsing van de rechter aan verdragsbepalingen onverlet, maar dat bedoelde keus een niet te rechtvaardigen onderscheid tussen (het regime voor) gedetineerde vreemdelingen in bewaring en strafrechtelijk gedetineerden in gevangenissen oplevert, kan gelet op het vorenstaande niet worden gezegd.
3.10.2 In de toelichting op de grief voert VAJN ook nog aan dat vreemdelingen “een cel moeten delen met één tot zeven personen”. Die stelling ziet, naar het hof begrijpt, op de detentieboot te Dordrecht. Het hof verwijst naar het hiervoor onder 2.1 overwogene.
3.10.3 De slotsom is dat de grief faalt.
3.11 De grieven 11a en 11b betreffen het oordeel van de voorzieningenrechter (in overweging 4.18 van het vonnis) dat ten aanzien van de verschillende regimes voor vreemdelingen in bewaring ex artikel 59 Vw en vreemdelingen die ex artikel 6 Vw een vrijheidbeperkende maatregel is opgelegd (voor wie op grond van het Reglement Regime Grenslogies een regime van algehele gemeenschap geldt) geen sprake is van gelijke gevallen. Volgens VAJN bestaat er geen reden onderscheid tussen beide groepen te maken. De Staat heeft gemotiveerd aangevoerd dat wel degelijk verschil bestaat tussen bedoelde groepen. In het bestek van dit kort geding kan niet worden nagegaan welke verschillen er tussen deze groepen precies bestaan (dat er verschillen zijn lijkt wel voor de hand te liggen), zodat evenmin kan worden nagegaan of dit verschil het verschil in regimes rechtvaardigt. Dat beide groepen in artikel 5 EVRM in één sublid worden genoemd betekent niet, zoals VAJN betoogt, dat ze “dus” gelijkelijk behandeld dienen te worden. Het vorengaande betekent dat ook deze grief strandt.
3.12 Grief 12 faalt, omdat de daarin aangevallen overweging van de voorzieningenrechter (erop neerkomend dat de verklaring ter zitting namens de Staat dat het niet voorkomt dat artikel 59 Vw-gedetineerden verblijven in inrichtingen voor artikel 6 Vw-gedetineerden onvoldoende door VAJN is weersproken) slechts wordt aangevallen met de stelling dat “het mogelijk is” dat dit anders ligt. Voor het overige betreft de grief een klacht tegen een niet in het vonnis voorkomende overweging (dat artikel 6 Vw-gedetineerden niet in inrichtingen worden geplaatst waar ook artikel 59 Vw-gedetineerden verblijven).
3.13 Grief 13 betreft overweging 4.20 van het vonnis. Daarin heeft de voorzieningenrechter de stelling van VAJN, dat tussen verschillende huizen van bewaring waar de vreemdelingen-bewaring ten uitvoer wordt gelegd een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt in de toepassing van het geldende regime, afgewezen. Voor zover de grief ziet op de toepassing van het regime op de detentieboot te Dordrecht, faalt die op de eerder, onder 2.1, aangegeven grond. Voor zover de grief ziet op de uren dat vreemdelingen die gedetineerd zijn in het uitzet- en detentiecentrum Schiphol-Oost buiten hun cel kunnen doorbrengen, verwijst het hof eveneens naar die eerdere overweging. Ook voor het overige is hetgeen in de toelichting op de grief (alsook in de nadien daarop nog gegeven nadere toelichtingen) naar voren is gebracht onvoldoende om de conclusie te dragen dat de vreemdelingendetentie in de onderscheiden huizen van bewaring zodanig verschillend ten uitvoer wordt gelegd dat daarmee sprake zou zijn van (het maken van) een ongerechtvaardigd onderscheid als bedoeld in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR. Het hof merkt in dit verband nog op dat de op de vreemdelingenbewaring in huizen van bewaring geldende huisregels inmiddels zijn geüniformeerd. De grief faalt aldus eveneens.
3.14 Grief 15 klaagt er (per saldo) over dat vordering III – welke, kort gezegd, inhoudt dat de Staat wordt geboden ervoor zorg te dragen dat het personeel dat werkzaam is in de vreemdelingenbewaring op zijn taak is berekend – door de voorzieningenrechter is afgewezen. De grief faalt, gelet op het volgende. In de hiervoor onder 2.2 sub (i) genoemde brief heeft de Minister van Justitie aangekondigd dat een nieuwe functiebeschrijving voor het personeel dat belast is met de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring zal worden opgesteld. In dat kader zal ook, aldus de brief, een opleidingsplan worden ontwikkeld, waarin aandacht wordt besteed aan interculturele communicatie en de-escalerend optreden. Voorts zal aan het huidige personeel een tweedaagse verdiepingscursus worden gegeven waarin aandacht wordt besteed aan onder andere psychopathologie en omgang met de doelgroep. Dit laatste behelst – aldus nog steeds de brief - onder meer communicatie, bejegening en intercultureel werken; de cursus zal in samenwerking met de Internationale Organisatie voor Migratie worden georganiseerd. Uit de reactie op meerbedoelde brief (akte uitlating van 24 augustus 2010, p. 6/7) maakt het hof op dat VAJN zich in deze nieuwe aanpak kan vinden. Tegen deze achtergrond is de bewuste vordering hoe dan ook niet toewijsbaar en behoeft de grief verder geen behandeling.
3.15 De slotsom is dat de grieven falen en dat het vonnis zal worden bekrachtigd. Gelet op deze uitkomst zal VAJN in de kosten van het hoger beroep in het principaal beroep worden veroordeeld. Bij de begroting van de salarispost zal het hof rekening houden met, enerzijds, de mogelijkheid dat deze procedure en de daarin door VAJN ingenomen standpunten enige invloed hebben gehad op de inmiddels door de Staat genomen stappen om de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring te verbeteren en, anderzijds, met het feit dat de Staat zijn laatste akte niet heeft gebruikt voor een reactie op de toen inmiddels in het geding gebrachte aangepaste versie van de door VAJN eerder overgelegde scriptie (dit ondanks de uitdrukkelijke uitnodiging daartoe in het tussenarrest van 22 februari 2011: zie overweging 2.3, slot) maar met name met het oog daarop – zoals mr. Bitter op die zitting heeft meegedeeld - wederom pleidooi heeft gevraagd. De Staat zal in de kosten van het incidenteel beroep worden veroordeeld.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt VAJN in de kosten van het principaal beroep, aan de zijde van de Staat, met in achtneming van het overwogene onder 3.15, begroot op € 1.341,- aan salaris en op € 313,- aan verschotten;
veroordeelt de Staat in de kosten van het incidenteel beroep, an de zijde van VAJN tot op heden begroot op € 1.341,- aan salaris.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Goslings, G.J. Visser en E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 november 2011.