ECLI:NL:GHAMS:2011:BX7878

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.087.056-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en loonvordering werknemer bij restaurant Mama Maria

In deze zaak gaat het om een werknemer, [appellant], die in hoger beroep is gekomen tegen de vonnissen van de rechtbank Amsterdam. De werknemer was in dienst bij restaurant Mama Maria op basis van een 0-uren contract en heeft zich op 10 mei 2009 ziek gemeld. Hij vordert loon tijdens ziekte en andere vergoedingen, maar de werkgever, [geïntimeerde], stelt dat de werknemer op 9 mei 2009 ontslag heeft genomen. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen de vorderingen van de werknemer afgewezen, maar het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof oordeelt dat de werkgever niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de werknemer daadwerkelijk ontslag heeft genomen. De werknemer heeft een nauwkeurige administratie van zijn gewerkte uren overgelegd, waaruit blijkt dat hij meer uren heeft gewerkt dan de werkgever heeft geregistreerd. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen en wijst de vorderingen van de werknemer toe, inclusief loon tijdens ziekte en vakantietoeslag. De werkgever wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

20 december 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. M.A.C. Vijn te Amsterdam,
t e g e n
1.de vennootschap onder firma
[GEÏNTIMEERDE sub 1]
RESTAURANT MAMA MARIA,
gevestigd te Amsterdam,
alsmede de vennoten:
2. [GEÏNTIMEERDE sub 2],
wonende te [woonplaats],
en
3. [GEÏNTIMEERDE sub 3],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. D. van der Klomp te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Partijen zullen hierna worden aangeduid als [appellant] en (in enkelvoud) [geïntimeerde].
1.2 [appellant] is bij exploot van 10 januari 2011 in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, (hierna: de kantonrechter) op 23 juni 2010 en 13 oktober 2010 onder zaaknummer (1114421) CV (EXPL) 09-45256 uitgesproken vonnissen, gewezen tussen hem als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
1.3 Bij memorie heeft [appellant] zes grieven aangevoerd met conclusie, gezien de appeldagvaarding, dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vorderingen van [appellant] alsnog zal toewijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
1.4 [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord de grieven van [appellant] bestreden en bewijs aangeboden met conclusie dat het hof – naar het begrijpt - de bestreden vonnissen zal bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in – het hof begrijpt – de kosten van de procedure in appel, uitvoerbaar bij voorraad.
1.5 Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de processtukken van beide instanties.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 23 juni 2010 onder “Feiten” (1.1 tot en met 1.10) een aantal feiten als tussen partijen vaststaand vermeld. Grief 1 strekt ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte bij de vaststaande feiten niet heeft vermeld dat [appellant] ook op 8 en 9 mei 2009 heeft gewerkt. Deze grief faalt reeds omdat de kantonrechter in zijn vonnis alleen die feiten behoefde te vermelden die hij voor zijn beslissing van belang achtte. Partijen verschillen bovendien (onder meer) van mening over het antwoord op de vraag of [appellant] op 8 mei 2009 heeft gewerkt. Hierop wordt in het hiernavolgende nog teruggekomen. Omtrent de wel door de kantonrechter vastgestelde feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat deze feiten ook het hof tot uitgangspunt dienen.
3. Beoordeling
3.1 Het gaat in deze zaak, kort weergegeven, om het volgende:
[appellant] (geboren op 31 mei 1960) is op 9 april 2009 als medewerker bediening in dient getreden bij Mama Maria. Mama Maria exploiteert een restaurant. Het betrof een zogenoemd 0-uren contract voor de bepaalde tijd van zes maanden, derhalve eindigende op 8 oktober 2009. In de arbeidsovereenkomst is vermeld dat het brutoloon van [appellant] € 8,39 per uur bedraagt. Op de arbeidsovereenkomst was de CAO voor het horeca- en aanverwante bedrijf van toepassing verklaard (hierna: de cao).
Op 10 mei 2009 is [appellant] arbeidsongeschikt geworden ten gevolge van hartklachten. Hij heeft bij brief van 12 mei 2009 bevestigd dat hij zich die dag telefonisch heeft ziek gemeld. Sedertdien heeft [appellant] niet meer voor [geïntimeerde] gewerkt.
3.2 [appellant] vordert in deze procedure na aanvulling van eis bij repliek in eerste aanleg:
voor recht te verklaren dat de (hierna te bespreken) door [appellant] ondertekende ontslagname is vernietigd en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
I een bedrag van € 7.231,56 bruto ter zake van (het hof begrijpt) loon tijdens ziekte over de periode 10 mei 2009 tot 10 oktober 2009;
II een bedrag van € 1.224,92 bruto minus € 379,97 netto ter zake van loon over de periode 8 april 2009 tot 10 mei 2009;
III een bedrag van € 692,41 bruto ter zake van vakantie-
toeslag;
IV een bedrag van € 869,25 bruto ter zake van uitbetaling van vakantie uren;
V de wettelijke verhoging;
VI de wettelijke rente over de onder I tot en met V genoemde bedragen vanaf de datum dat [geïntimeerde] in verzuim was:
VII een bedrag van € 741,-- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten.
3.3 [appellant] stelt ter ondersteuning van zijn vordering dat hem over de periode 9 april 2009 tot en met 9 mei 2009 te weinig loon is uitbetaald omdat hij in die periode meer uren heeft gewerkt dan het aantal uren dat vermeld is in de in het geding gebrachte salarisspecificatie gedateerd 21 april 2009, het aantal op basis waarvan [geïntimeerde] heeft uitbetaald, en omdat hij minder loon per uur heeft ontvangen dan op grond van de cao verschuldigd was. Voorts is [geïntimeerde] in gebreke gebleven hem vanaf 10 mei 2009 loon (bij ziekte) te betalen. [geïntimeerde] betwist dat zij [appellant] over de periode tot 10 mei te weinig loon heeft betaald en stelt zich daarnaast op het standpunt dat [appellant] op 9 mei 2009 zelf met onmiddellijke ingang ontslag heeft genomen, zodat zij geen loon verschuldigd is vanaf die datum.
3.4 In het tussenvonnis van 23 juni 2010 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat [appellant] op 9 mei 2009 ontslag heeft genomen en [appellant] opgedragen te bewijzen dat hij in de maand april 2009 meer dan 38 uur per week heeft gewerkt. Nadat getuigen zijn gehoord, heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] bij het eindvonnis van 13 oktober 2010 afgewezen. Tegen deze beslissing en de gronden waarop deze berust richten zich de grieven. Het hof zal de punten waarover partijen van mening verschillen achtereenvolgens behandelen.
Ontslagname op 9 mei 2009
3.5 [geïntimeerde] beroept zich op een door [appellant] ondertekende brief gedateerd 9 mei 2009, die, voor zover van belang, als volgt luidt:”
“Hierbij deel ik u mede dat ik met ingang van 9 – 5 – 2009 mijn ontslag indien bij uw restaurant.”
De brief is, naar tussen partijen vaststaat, niet door [appellant] maar in opdracht van [geïntimeerde] door haar boekhouder opgesteld met een tekstverwerker waarbij de plaatsen bestemd voor de datering en de datum van ontslagname zijn opengelaten. Op de opengelaten plaatsen is – ook niet door [appellant] - tweemaal met de hand “9-5-2009” ingevuld. Volgens [geïntimeerde] staat op grond van genoemde brief vast dat de arbeidsovereenkomst met [appellant] op 9 mei 2009 is geëindigd.
3.6 [appellant] betwist niet dat de handtekening onder de brief van hem afkomstig is maar stelt dat hij van de inhoud van de brief geen kennis heeft genomen voordat hij deze ondertekende en dat hij nooit de wil heeft gehad ontslag te nemen. Hij heeft op 8 mei 2009 een aantal stukken getekend, die hem zijdens [geïntimeerde] met dat doel waren voorgelegd, en hij verkeerde in de veronderstelling dat het daarbij om de arbeidsovereenkomst tussen partijen en een kopie daarvan en een salarisspecificatie ging. Hij beheerst, zo voert hij aan, het Nederlands niet voldoende. Partijen spraken op de werkvloer altijd Engels. Kopieën van de getekende stukken heeft [appellant], hoewel hij daarom had gevraagd, niet meegekregen. Hij heeft bij brief van 26 juni 2009 betwist dat hij ontslag heeft genomen.
3.7 Met grief 4 klaagt [appellant] erover dat de kantonrechter zijn in eerste aanleg gedane beroep op vernietigbaarheid van het ontslag op grond van misbruik van omstandigheden subsidiair van bedrog bij het hem laten ondertekenen van de ontslagbrief niet heeft gehonoreerd. [geïntimeerde] heeft hem, zo voert hij aan, op een moment dat hij blij was dat hij eindelijk een schriftelijk arbeidscontract kreeg een brief ter tekening voorgelegd waarin zijn eigen ontslagname wordt bevestigd zonder hem van de inhoud van die brief op de hoogte te stellen.
3.8 Ingevolge het bepaalde in artikel 3:44 BW is een rechtshandeling vernietigbaar indien deze door (onder meer) misbruik van omstandigheden of bedrog tot stand is gekomen. Van een dergelijk wilsgebrek is sprake indien de wil en de verklaring van degene die de rechtshandeling verricht wel overeenstemmen maar die wil op een onregelmatige wijze tot stand is gekomen. [appellant] stelt evenwel niet dat hij op 9 mei 2009 de wil had ontslag te nemen (maar dat die wil gebrekkig was omdat die door misbruik van omstandigheden of bedrog was gevormd). Integendeel, hij voert aan dat hij nooit de wil heeft gehad ontslag te nemen. Dit betekent dat grief 4 faalt en dat de gevorderde verklaring voor recht terecht is afgewezen.
3.9 Nu [appellant] zich op het standpunt stelt dat hij niet de wil heeft gehad ontslag te nemen, kan [geïntimeerde] [appellant] niet aan de aan haar gerichte verklaring van [appellant] van 9 mei 2009, inhoudende dat hij ontslag nam, houden tenzij zij deze verklaring onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen opvatten als ontslagname. Indien dat zo is kan [appellant] ingevolge het bepaalde in artikel 3:35 BW tegenover [geïntimeerde] geen beroep doen op het ontbreken van zijn wil. De bewijslast ter zake ligt, zoals de kantonrechter ook heeft overwogen, bij [geïntimeerde].
3.10 Anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd is de schriftelijke verklaring van [appellant], zoals die in de ontslagbrief is neergelegd, niet voldoende voor het door haar te leveren bewijs. Van belang zijn immers de omstandigheden waaronder de brief is ondertekend en daarvan blijkt uit de brief zelf niet. Het hof neemt bovendien in aanmerking dat de brief niet door [appellant] maar door [geïntimeerde] is opgesteld. Het is aan [geïntimeerde], zoals de kantonrechter ook heeft overwogen, te bewijzen dat [appellant] haar op 9 mei 2009 te kennen heeft gegeven dat hij ontslag wilde nemen en dat zij hem de ontslagbrief heeft laten tekenen nadat zij zich er voldoende van had vergewist dat [appellant] werkelijk ontslag wilde nemen.
3.11 Grief 5 strekt ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat [geïntimeerde] in haar bewijsopdracht is geslaagd. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
3.12 In eerste aanleg zijn als getuigen gehoord [A], [appellant], [B], [C] en [D]. Alleen de getuige [C] verklaart dat hij aanwezig was in het restaurant tijdens een gesprek tussen [appellant] en ([geïntimeerde sub 3]), waarin volgens de getuige aan de orde is geweest dat [appellant] met het werk wilde stoppen omdat hij dat te zwaar vond. De getuige verklaart dat hij tijdens dat gesprek aan het werk was. Hij heeft dus niet aan het gesprek deel genomen. Hij verklaart voorts niet dat hij heeft gehoord dat [appellant] heeft gezegd ontslag te nemen en evenmin dat hij aanwezig is geweest bij het ondertekenen van de ontslagbrief, laat staan dat hij verklaart dat hij heeft gehoord dat [geïntimeerde sub 3] aan [appellant] heeft gevraagd of hij wel zeker wist dat hij met onmiddellijke ingang ontslag wilde nemen. De getuigen [B] en [D] verklaren niet dat zij aanwezig zijn geweest bij een gesprek tussen [appellant] en [geïntimeerde sub 3]. Zij verklaren wel dat [appellant] tegen hen heeft gezegd dat hij moe was, dat het werk hem zwaar viel en dat hij wilde stoppen met werken, maar niet dat [appellant] op 9 mei 2009 ontslag heeft genomen of hun kenbaar heeft gemaakt (dan) ontslag te willen nemen. [appellant] verklaart dat hij niet de bedoeling heeft gehad ontslag te nemen en dat daarover ook nooit is gesproken. Nu geen van de gehoorde getuigen heeft verklaard dat hij heeft gehoord dat [appellant] aan [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij ontslag nam of dat hij aanwezig is geweest bij het ondertekenen van de ontslagbrief nadat [geïntimeerde] aan [appellant] heeft gevraagd of hij inderdaad ontslag wilde nemen en hem op de consequenties daarvan had gewezen, is [geïntimeerde] er niet geslaagd het haar opgedragen bewijs te leveren. Grief 5 slaagt dan ook. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is niet op 9 mei 2009 geëindigd en heeft voortgeduurd tot en met 8 oktober 2009 nu gesteld noch gebleken is dat deze voor die datum is geëindigd.
Loon periode 9 april 2009 tot en met 9 mei 2009
3.13 De grieven 2 en 3 strekken ten betoge dat de kantonrechter de loonvordering van [appellant] over genoemde periode bij het eindvonnis heeft afgewezen. Als productie 7 bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] een door hem opgesteld overzicht overgelegd waarop hij heeft vermeld hoeveel hij op welke dagen heeft gewerkt in de periode van 6 april 2009 tot en met 9 mei 2009. Overeenkomstig dit overzicht stelt hij dat hij in die periode in het totaal 158,5 uren heeft gewerkt. Bij akte uitlating na tussenvonnis in eerste aanleg heeft [appellant] bovendien een kopie van de pagina’s van zijn agenda betreffende voornoemde periode overgelegd. In die agenda heeft [appellant], zo voert hij aan, bijgehouden op welke dagen hij in die periode voor [geïntimeerde] heeft gewerkt en op hoeveel uur per dag. Tezamen met de op 8 en 9 mei 2009 gewerkte uren heeft hij, zo stelt hij, tot en met laatstgenoemde dag 158,5 uur gewerkt. Hij heeft recht op loon over dit aantal uren. Anders dan zij op grond van het bepaalde in artikel 6 lid 3 van de cao verplicht was heeft [geïntimeerde] verzuimd een deugdelijke registratie van zijn arbeids- en rusttijden bij te houden. Dat betekent dat [geïntimeerde] moet bewijzen dat hij minder uren heeft gewerkt dan hij stelt en niet, zoals de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen, dat de bewijslast van het gewerkte aantal uren op hem rust, aldus nog steeds [appellant].
3.14 [geïntimeerde] stelt dat het door [appellant] bedoelde voorschrift van artikel 6 van de cao niet bedoeld is om een werknemer achteraf de mogelijkheid te bieden aan te tonen wanneer hij heeft gewerkt. Het rooster is bedoeld om de werknemer te beschermen tegen overbelasting. Voor flexibele arbeidskrachten geldt voorts geen roosterplicht. [geïntimeerde] verwijst naar de als productie 9 bij inleidende dagvaarding in het geding gebrachte salarisspecificatie van 21 april 2009, waarin 20 gewerkte uren over de periode 1 tot en met 30 april 2009 worden genoemd. [appellant] heeft die specificatie getekend, waaruit volgt dat hij destijds akkoord is gegaan met het daarin vermelde aantal uren, aldus [geïntimeerde].
3.15 Zoals de kantonrechter ook heeft overwogen is de handtekening van [appellant] op de salarisspecificatie van 21 april 2009 onvoldoende om aan te nemen dat hij zich akkoord heeft verklaard met het aantal daarop vermelde werkuren. Artikel 6 lid 3 van de cao bepaalt dat een werkgever verplicht is een deugdelijke registratie van (onder meer) de arbeidstijden te voeren. Nu de cao daaromtrent niets vermeldt, kan [geïntimeerde] niet worden gevolgd in haar stelling dat die registratie niet dient als bewijs van het aantal gewerkte uren. Vast staat derhalve dat [geïntimeerde] haar registratieverplichting niet is nagekomen. [appellant] daarentegen heeft een nauwkeurige administratie overgelegd van het aantal door hem gewerkte uren. Bij die stand van zaken zou het aan [geïntimeerde] zijn haar stelling dat [appellant] minder uren heeft gewerkt dan uit zijn administratie blijkt, te bewijzen. Het hof ziet evenwel geen aanleiding [geïntimeerde] een bewijsopdracht te verstrekken omdat [geïntimeerde] onvoldoende heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar stelling dat [appellant] minder heeft gewerkt dan hij stelt en middels zijn overzicht en agenda onderbouwt. Het hof gaat derhalve uit van de juistheid van de stelling van [appellant] dat hij in de onderhavige periode in het totaal 158,5 uren heeft gewerkt. Het hof verenigt zich voorts met de overwegingen 12 en 13 van het tussenvonnis voor wat betreft de hoogte van het [appellant] toekomende uurloon. Omdat [geïntimeerde] overigens niet heeft gesteld dat [appellant] zijn loonvordering over de onderhavige periode niet juist heeft berekend, is deze toewijsbaar. De grieven 2 en 3 slagen derhalve .
Loonvordering vanaf 10 mei 2009
3.16 Nu, zoals hiervoor is overwogen, de arbeidsovereenkomst na 9 mei 2009 heeft voortgeduurd, komt de vraag aan de orde of [appellant] aanspraak heeft op loon over de periode dat de arbeidsovereenkomst na die datum heeft voortgeduurd, zoals hij met een beroep op artikel 7:629 BW vordert. [geïntimeerde] betwist niet dat [appellant] op 10 mei 2009 arbeidsongeschikt is geworden en stelt evenmin dat die ziekte niet tot en met (in ieder geval) 8 oktober 2009 heeft voortgeduurd. Zij voert aan dat er sprake was van een 0-uren contract en dat zij niet van plan was [appellant] na 9 mei 2009 nog in te roosteren. Het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW en het bepaalde in artikel 19 lid 2 sub c van de cao kunnen [appellant] niet helpen omdat de arbeids-overeenkomst tussen partijen nog geen drie maanden heeft geduurd. Een flexwerker heeft pas recht op doorbetaling van loon tijdens ziekte als de arbeidsovereenkomst tenminste drie maanden heeft geduurd, aldus [geïntimeerde].
3.17 [geïntimeerde] wordt hierin niet gevolgd. Artikel 19 lid 2 sub c van de cao, welk artikel de loondoorbetaling bij ziekte regelt, luidt voor zover van belang:
“Voor werknemers met een wisselend aantal arbeidsuren wordt de hoogte van het loon gerelateerd aan het gemiddeld aantal gewerkte arbeidsuren over een periode van dertien weken voorafgaande aan de eerste ziektedag met een minimum van het aantal uren dat in de arbeidsovereenkomst staat vermeld”.
Nu in de cao niet uitdrukkelijk is bepaald dat werknemers die een wisselend aantal arbeidsuren hebben geen recht hebben op doorbetaling van loon bij ziekte als de arbeidsovereenkomst korter dan dertien weken heeft geduurd – integendeel, artikel 19 lid 2 onder a bepaalt dat een werknemer die wegens ziekte niet in staat is de bedongen arbeid te verrichten zijn recht op loon behoudt, zonder dat er een uitzondering wordt gemaakt voor de in lid 2 onder c bedoelde werknemers – moet ervan worden uitgegaan dat ook genoemde werknemers recht hebben op loondoorbetaling bij ziekte. Bij de bepaling van de hoogte van het aan de werknemer toekomende loon moet dan worden uitgegaan van het gemiddeld aantal gewerkte uren per week in de periode dat wel is gewerkt tenzij werkgever of werknemer gemotiveerd aangeeft dat het in die periode gewerkte aantal uren niet representatief is. Hiervoor is reeds overwogen dat het hof aanleiding ziet de urenopgave van [appellant] te volgen voor de periode dat [appellant] voorafgaand aan zijn arbeidsongeschiktheid heeft gewerkt. [geïntimeerde] heeft wel gesteld dat zij voornemens was [appellant] na 9 mei 2009 niet meer op te roepen maar heeft die stelling op geen enkele manier onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat en ook voor de periode na 9 mei 2009 van de urenopgave van [appellant] uitgaat. De stelling van [appellant] dat uit zijn opgave volgt dat hij gemiddeld meer dan 38 uur per week werkte heeft [geïntimeerde] tegen de achtergrond van wat het hof in overweging 3.15 heeft geoordeeld niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist. Zijn loonvordering die van dat aantal uren uitgaat en ook overigens cijfermatig niet is betwist, is daarom toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor de vordering van [appellant] ter zake van vakantietoeslag en vakantie-uren.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.17 Bij conclusie van antwoord in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd tegen de vordering van [appellant] ter zake van buitengerechtelijke incassokosten. Zij stelt dat [appellant] geen buitengerechtelijke werkzaamheden heeft doen verrichten. Tegenover dat verweer heeft [appellant] zijn stelling dat hij kosten heeft gemaakt die niet vallen onder de kosten waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te houden, niet voldoende onderbouwd. De vordering ter zake van buitengerechtelijke incassokosten wordt dus afgewezen.
3.18 [geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel dan het voorgaande nopen. Haar bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
4. Conclusie
De grieven 2, 3 en 5 slagen; de grieven 1 en 4 falen. Grief 6 heeft na het vooroverwogene geen zelfstandige betekenis en kan onbesproken blijven. De bestreden vonnissen zullen worden vernietigd en de vorderingen van [appellant] ter zake van loon, vakantietoeslag, vakantie-uren, wettelijke verhoging en wettelijke rente worden alsnog toegewezen, zij het dat er termen zijn het ter zake van wettelijke verhoging toe te wijzen bedrag te beperken tot twintig procent van het nog te betalen loon c.a. De overige vorderingen van [appellant] worden afgewezen. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, wordt [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden vonnissen en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen:
I een bedrag van € 7.231,56 bruto ter zake van loon tijdens ziekte over de periode 10 mei 2009 tot 10 oktober 2009;
II een bedrag van € 1.224,92 bruto minus € 379,97 netto ter zake van loon over de periode 8 april 2009 tot 10 mei 2009;
III een bedrag van € 692,41 bruto ter zake van vakantie-
toeslag;
IV een bedrag van € 869,25 bruto ter zake van uitbetaling vakantie uren;
V twintig procent van het op grond van de veroordelingen onder I tot en IV bruto verschuldigde ter zake van (bruto) wettelijke verhoging;
VI de wettelijke rente over de onder I tot en met V genoemde bedragen vanaf de respectieve data dat [geïntimeerde] in verzuim was de desbetreffende betalingen te doen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedures in eerste aanleg en in appel, aan de zijde van [appellant] tot aan deze uitspraak begroot op € 280.25 aan verschotten en € 900,-- aan salaris gemachtigde voor de procedure in eerste aanleg en op € 374,81 aan verschotten en € 632,-- aan salaris advocaat voor de procedure in appel;
verklaart dit arrest voor wat betreft deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.F. Schütz, R.J.M. Smit en A.M.A. Verscheure en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 december 2011.