ECLI:NL:GHAMS:2011:BX1006

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.071.698-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Relatiebeding en belangenafweging bij beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van IMN tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem, waarin het relatiebeding van een werknemer, [geïntimeerde], werd vernietigd voor wat betreft zijn werkzaamheden voor het UWV. De werknemer was op 1 mei 2007 in dienst getreden bij IMN en had bij aanvang van zijn dienstverband een relatiebeding voor een jaar ondertekend. Na acht maanden nam hij ontslag en begon hij weer te werken voor een klant die hij eerder bij IMN had ingebracht. IMN vorderde betaling van € 99.000,- wegens overtreding van het relatiebeding, maar de kantonrechter oordeelde dat het belang van de werknemer bij vernietiging van het beding voor de relatie met het UWV zwaarder woog dan het belang van IMN bij handhaving ervan. Het hof bevestigde deze beslissing, waarbij het belang van de werknemer, die al voor zijn dienstverband bij IMN werkzaamheden voor het UWV had verricht, werd erkend. Het hof oordeelde dat IMN onvoldoende had aangetoond dat het UWV een bestaande klant was en dat de werknemer geen specifieke kennis had opgedaan die hem in staat stelde om IMN te benadelen. De grief van IMN werd verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij IMN werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

9 augustus 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
INFORMATIE MANAGEMENT NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Langbroek, gemeente Wijk bij Duurstede,
APPELLANTE,
advocaat : mr. J.J. Degenaar te Utrecht,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats], gemeente [V.],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. G.P. Poiesz te Velsen-Noord, gemeente Velsen.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna IMN en [geïntimeerde] genoemd.
Bij dagvaarding van 16 juni 2010, gevolgd door een herstel-exploot van 12 juli 2010, is IMN in hoger beroep gekomen van het vonnis van 12 mei 2010 van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter), in deze zaak onder zaaknummer 417964 / CV EXPL 09-2773 gewezen tussen haar als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
IMN heeft bij memorie een grief aangevoerd, producties overgelegd, bewijs aangeboden en, onder verwijzing naar de dagvaarding in hoger beroep, geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan IMN van een bedrag van € 99.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grief bestreden, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot niet-ontvankelijkheid van IMN, tot het in stand laten van het vonnis waarvan beroep, tot afwijzing van de vordering van IMN en tot opheffing van het op 3 maart 2009 op de woning van [geïntimeerde] gelegde conservatoir beslag, een en ander met veroordeling van IMN in (naar het hof begrijpt) de kosten van het hoger beroep.
[geïntimeerde] heeft ten slotte het hof verzocht arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
2. Grieven
Voor de inhoud van de grief wordt verwezen naar de memorie van IMN.
3. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje “De feiten” (onder 1 t/m 7) een aantal feiten vermeld. De juistheid hiervan is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen.
4. Beoordeling
4.1. Op 1 mei 2007 is [geïntimeerde] voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij IMN in de functie van senior-adviseur. De arbeidsovereenkomst bevat het volgende relatiebeding:
“1. Het is de werknemer verboden om zonder uitdrukkelijke toestemming van de werkgever gedurende de duur van de arbeidsovereenkomst en/of binnen één jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst direct of in zelfstandig beroep of anderszins, dan wel op grond van een arbeidsovereenkomst met derden, werkzaamheden te verrichten voor, dan wel zakelijk contact te onderhouden met een cliënt van de werkgever. Een en ander voor zover de werknemer bij de desbetreffende cliënt werkzaam is geweest en of zakelijk contact met de cliënt heeft onderhouden in dienst van de werkgever en deze werkzaamheden tot het werkterrein van de werkgever behoren. Werknemer dient zich in het algemeen te onthouden van iedere activiteit die de relatie tussen werkgever en hun cliënten in negatieve zin zou kunnen beïnvloeden.
2. (…)
3.1 (…)
3.2 (…)
4. In geval van overtreding (…) verbeurt de werknemer aan werkgever terstond en zonder nadere ingebrekestelling of rechterlijke tussenkomst een opeisbare boete van € 10.000,- per overtreding, te vermeerderen met € 1.000,- voor iedere dag dat de overtreding voortduurt en onverminderd het recht van de werkgever nakoming te vorderen en de bevoegdheid van de werkgever in plaats van deze boete vergoeding te vorderen van de volledige schade.”
4.2 Tijdens zijn dienstverband bij IMN heeft [geïntimeerde] – onder meer – bij het UWV en de gemeente Amsterdam werkzaamheden verricht. Nadat [geïntimeerde] op 26 november 2007 de arbeidsovereenkomst met IMN schriftelijk had opgezegd tegen 1 januari 2008, heeft IMN bij brief van 19 december 2007 de opzegging bevestigd en [geïntimeerde] – onder meer - het volgende geschreven:
“Zoals alle professionals heb jij een relatiebeding dat er kort gezegd op neer komt dat jij gedurende een jaar niet zonder toestemming van IMN werkzaam zal zijn bij of voor klanten van IMN. Je hebt aangegeven per 1 januari aanstaande als zzp-er werkzaam te willen blijven bij het UWV. Het is vast beleid van IMN dat wij die toestemming alleen geven als dat gebeurt onder contract met IMN, waarbij IMN de overeenkomst behoudt met het UWV en jij als zzp-er een inhuurcontract met IMN aangaat.”
4.3 [geïntimeerde] heeft na 1 januari 2008 werkzaamheden verricht voor – onder meer - het UWV. Hiervoor had [geïntimeerde] geen toestemming van IMN. Bij brief van 29 april 2008 heeft de gemachtigde van IMN [geïntimeerde] gesommeerd zich te onthouden van verdere overtreding van het relatiebeding tot 1 januari 2009 alsmede betaling gevorderd van een bedrag van € 20.000,- aan verbeurde boetes alsmede een bedrag van € 1.000,- voor iedere dag dat [geïntimeerde] feitelijk bij het UWV of de gemeente Amsterdam werkzaam is geweest. Ter verzekering van het verhaal van haar vordering heeft IMN op 3 maart 2009 conservatoir beslag doen leggen op het woonhuis van [geïntimeerde]. [geïntimeerde] is niet tot betaling overgegaan.
4.4 IMN heeft vervolgens bij dagvaarding van 16 maart 2009 – voor zover in hoger beroep nog van belang - van [geïntimeerde] betaling gevorderd van een bedrag van € 99.000,-, opgebouwd uit een boete van € 10.000,- op de voet van onderdeel 4 van het relatiebeding alsmede een bedrag van € 89.000,-, volgens IMN gebaseerd op de opgave van [geïntimeerde] zelf dat hij van januari 2008 tot juli 2008 709 uur (= 89 dagen volgens IMN) bij het UWV heeft gewerkt. IMN stelt dat [geïntimeerde] bewust het relatiebeding overtreden heeft door zonder toestemming van IMN vanaf 1 januari 2008 werkzaamheden voor het UWV te verrichten. Nadat partijen eerst nog overleg hadden gevoerd over een voortzetting van de werkzaamheden door [geïntimeerde] bij het UWV als zzp-er, heeft hij – aldus IMN – dit overleg eenzijdig beëindigd. Met de inzet van [geïntimeerde] had IMN bij het UWV een omzet van € 120.000,- kunnen genereren, terwijl volgens IMN daarnaast nog mogelijkheden waren om in hetzelfde project ook andere adviseurs in te zetten. IMN stelt te hebben moeten constateren dat het voor haar niet meer mogelijk bleek om met het UWV contact te krijgen over een eventuele voortzetting van haar opdracht of over andere opdrachten, hetgeen IMN wijt aan uitlatingen die [geïntimeerde] intern bij het UWV over IMN heeft gedaan.
4.5 [geïntimeerde] heeft de vordering van IMN betwist en in reconventie gehele of gedeeltelijke vernietiging van het relatiebeding gevorderd. Volgens [geïntimeerde] had hij, voordat hij in dienst van IMN trad, werkzaamheden voor het UWV verricht en hebben uitsluitend zijn inspanningen geleid tot een opdracht door UWV aan IMN. Het interesseerde het UWV niet of [geïntimeerde] bij IMN of een ander bedrijf in dienst was; het ging haar alleen om (de deskundigheid van) [geïntimeerde]. IMN heeft bovendien – aldus [geïntimeerde] – geen enkel te respecteren belang bij handhaving van het relatiebeding, nu [geïntimeerde] slechts 8 maanden bij IMN in dienst is geweest. In die tijd heeft hij geen specifieke kennis opgedaan en IMN heeft niet in hem geïnvesteerd.
4.6 In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat het belang van IMN bij handhaving van het relatiebeding voor de relatie UWV niet opweegt tegen het belang van [geïntimeerde] bij vernietiging van het relatiebeding voor wat betreft deze relatie. Daarbij is vooral redengevend dat onbetwist is dat [geïntimeerde] eerder werkzaamheden voor het UWV heeft verricht en dat evenmin is betwist dat [geïntimeerde] zijn eigen relatie binnen het UWV heeft ingebracht bij IMN en via zijn relatie na het einde van de arbeidsovereenkomst werkzaamheden bij het UWV heeft verricht. Gesteld noch gebleken is verder dat [geïntimeerde] bij IMN kennis en ervaring heeft verworven, die hij nu ten nadele van IMN gebruikt. Volgens de kantonrechter moet het algemene belang van IMN bij handhaving van het relatiebeding daarom, met betrekking tot het UWV, wijken voor het specifieke belang van [geïntimeerde] om gebruik te kunnen blijven maken van zijn eigen relatie binnen het UWV. De kantonrechter heeft de vordering van IMN in conventie afgewezen en in reconventie het relatiebeding vernietigd uitsluitend voor zover dit betrekking heeft op het UWV als relatie. IMN is zowel in conventie als in reconventie veroordeeld in de proceskosten. Het in reconventie meer of anders gevorderde is afgewezen.
4.7 De grief van IMN richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het belang van IMN bij handhaving van het relatiebeding voor de relatie UWV niet opweegt tegen het belang van [geïntimeerde] bij vernietiging van het relatiebeding voor wat betreft deze relatie.
4.8 Bij een vordering als de onderhavige tot (gedeeltelijke) vernietiging van het relatiebeding dient te worden beoordeeld of in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door bedoeld relatiebeding onbillijk wordt benadeeld. Concreet betekent dit dat het belang van [geïntimeerde] bij buiten werking stelling van het beding met betrekking tot UWV dient te worden afgewogen tegen het belang van IMN dat het relatiebeding met betrekking tot UWV beoogt te beschermen.
4.9 IMN heeft in hoger beroep op het punt van de te maken belangenafweging – samengevat – het volgende aangevoerd:
- IMN heeft [geïntimeerde] bij aanvang van zijn werkzaamheden gedurende twee maanden in de gelegenheid gesteld de contacten binnen zijn netwerk aan te halen, waartoe [geïntimeerde] twee maanden is vrijgesteld. IMN heeft op deze wijze geïnvesteerd in de acquisitiemogelijkheden van [geïntimeerde];
- [geïntimeerde] had buiten IMN om de opdracht van het UWV, die hij sinds 9 juli 2007 in dienst van IMN uitvoerde, niet kunnen verwerven;
- [geïntimeerde] was gelet op zijn curriculum vitae geenszins op het UWV aangewezen voor het verrichten van werkzaamheden;
- IMN had de opdracht van het UWV, waarin [geïntimeerde] werkzaam is geweest, ook door middel van een andere werknemer kunnen invullen;
- Het is in de branche gebruikelijk om in een situatie als de onderhavige een beroep te doen op een relatiebeding;
- Indien het iedere werknemer van IMN zou zijn toegestaan om tijdens een lopende opdracht zijn arbeidsovereenkomst met IMN te beëindigen en die opdracht vervolgens mee te nemen, kan IMN haar bedrijf wel beëindigen;
- [geïntimeerde] wist op het moment van ondertekening van de overeenkomst dat hij een relatiebeding voor een jaar aanging. Als hij wat betreft het UWV geen binding aan het relatiebeding had willen hebben, dan had hij dit uitdrukkelijk met IMN moeten bespreken op het moment dat de arbeidsovereenkomst werd gesloten dan wel op het moment dat hij tijdens het dienstverband bij het UWV ging werken.
4.10 [geïntimeerde] heeft hiertegenover - eveneens samengevat - het volgende aangevoerd:
- [geïntimeerde] heeft de eerste maanden van zijn dienstverband op de bank gezeten omdat er nauwelijks werk was. [geïntimeerde] is vervolgens zijn eigen netwerk gaan bewerken;
- In juli 2007 heeft [geïntimeerde] het ertoe weten te leiden dat zijn contact bij het UWV [geïntimeerde] heeft ingehuurd ten behoeve van een nieuwe divisie vanwege zijn deskundigheid en zijn manier van samenwerken. Het UWV wilde alleen [geïntimeerde] en was niet erin geïnteresseerd of [geïntimeerde] bij IMN of een ander bedrijf in dienst was;
- [geïntimeerde] was niet vervangbaar en had al een bijzondere positie in de vorm van een uitstekend netwerk;
- IMN heeft niet gesteld dat [geïntimeerde] specifieke kennis tijdens zijn dienstverband heeft opgedaan, tijdens zijn (korte) dienstverband nieuwe relaties heeft opgedaan dan wel concurrent gevoelige werkzaamheden heeft verricht;
- IMN heeft niet in opleiding van [geïntimeerde] geïnvesteerd;
- Het was voor [geïntimeerde] van essentieel belang dat hij zijn capaciteiten na het korte dienstverband bij IMN zo goed mogelijk voor zichzelf kon blijven inzetten en als zelf-standig ondernemer zijn zelf opgebouwde netwerk kon blijven exploiteren;
- [geïntimeerde] is met twee studerende kinderen voor zijn levensonderhoud geheel afhankelijk van het inkomen dat hij als zzp-er verdient.
4.11 Duidelijk is dat IMN belang heeft bij bescherming tegen concurrentie door het benaderen en bedienen van haar zakelijke relaties door een voormalig werknemer. Zorgvuldige afweging van de gestelde belangen leidt het hof echter tot de conclusie dat de kantonrechter terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] onbillijk wordt benadeeld bij handhaving van het relatiebeding voor zover dat het UWV betreft. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking.
4.12 In dit geval is sprake van een zeer kort dienstverband, namelijk van acht maanden. IMN weerspreekt niet dat [geïntimeerde], voordat hij bij IMN in dienst trad, reeds beschikte over specifieke deskundigheid en IMN heeft daarnaast onvoldoende onderbouwd dat zij tijdens het (korte) dienstverband in zodanige mate heeft geïnvesteerd in kennis, ervaring en/of opleiding van [geïntimeerde] dat om die reden het belang van [geïntimeerde] bij vrije arbeidskeuze zou moeten wijken. Ook is niet gebleken dat [geïntimeerde] gedurende het dienstverband met IMN zeer specifieke kennis heeft opgedaan, waarmee zij IMN zou kunnen beconcurreren. Daarbij komt dat IMN geen concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat het UWV een bestaande klant van IMN was op het gebied van de door [geïntimeerde] verrichte opdracht. IMN betwist ook niet dat de desbetreffende opdracht uitsluitend tot stand is gekomen nadat [geïntimeerde] IMN bij zijn contactpersoon bij het UWV had geïntroduceerd. IMN heeft weliswaar gesteld dat zij de opdracht van het UWV ook door middel van een andere werknemer had kunnen invullen, doch zij heeft onvoldoende weersproken dat het het UWV juist te doen was om het inhuren van (de specifieke kennis van) [geïntimeerde], ongeacht zijn werkgever. In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat IMN evenmin concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat het UWV klant van IMN zou zijn gebleven, indien [geïntimeerde] zich wel aan het relatiebeding zou hebben gehouden, zodat niet is gebleken dat IMN ten opzichte van [geïntimeerde] een rechtens te beschermen belang had bij handhaving van het relatiebeding. De stelling van IMN dat het in de branche gebruikelijk is om in een situatie als de onderhavige een beroep te doen op een relatiebeding, doet geen afbreuk aan hetgeen hiervoor over de concrete belangen en [geïntimeerde] en IMN is overwogen.
4.13 IMN heeft weliswaar bewijs aangeboden, maar geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden. Het bewijsaanbod wordt derhalve gepasseerd.
5. Slotsom
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de grief faalt, zodat het hof het bestreden vonnis in conventie en in reconventie, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, zal bekrachtigen. IMN zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De in dit verband gevorderde beslagkosten komen niet voor toewijzing in aanmerking, nu niet is gebleken dat [geïntimeerde] terzake kosten heeft gemaakt.
6. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verwijst IMN in de kosten van het hoger beroep en begroot deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 263,- wegens verschotten en € 894,- wegens salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J. van den Bergh, C. Uriot en A.R Sturhoofd en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2011.