EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ APPELLANT ],
wonende te [ plaatsnaam ],
APPELLANT in de hoofdzaak, EISER in het incident,
advocaat: mr. J. Boelens te Rotterdam,
1. [ GEÏNTIMEERDE sub 1 ],
wonende te [ A ],
2. [ GEÏNTIMEERDE sub 2 ],
wonende te [ M ], gemeente [ O ],
GEÏNTIMEERDEN in de hoofdzaak, VERWEERDERS in het incident,
advocaat: mr. J.L. Souman te Epe.
Appellant zal hierna [ Appellant ] worden genoemd. Geïntimeerden zullen ieder afzonderlijk [ Geïntimeerde sub 1 ] en [ Geïntimeerde sub 2 ] worden genoemd en gezamenlijk [ Geïntimeerden ].
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 30 juni 2011 is [ Appellant ] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2011, onder zaak- en rolnummer 455819/HA ZA 10-1155 tussen partijen gewezen. Daarbij heeft [ Appellant ] bewijs aangeboden, producties overgelegd en onder aanvoering van drie grieven geconcludeerd als op pagina 14 van de appeldagvaarding vermeld.
[ Appellant ] heeft bij die dagvaarding eveneens incidenteel gevorderd dat het hof 1) het bestreden vonnis voor de duur van het hoger beroep op de voet van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal schorsen, althans 2) [ Geïntimeerden ] zal verbieden de aan [ Appellant ] toebehorende onroerende zaken aan de [ adres ] en de [ adres ] te [ plaatsnaam ] (hierna: de woningen), te doen executeren, een en ander op straffe van een hoofdelijk op [ Geïntimeerde sub 1 ] en [ Geïntimeerde sub 2 ] te verhalen dwangsom van € 150.000,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, per onroerende zaak, bij overtreding van dit verbod, met – naar het hof begrijpt – verwijzing van [ Geïntimeerden ] in de kosten van het incident.
Bij memorie van antwoord in het incident hebben [ Geïntimeerden ] geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering, met veroordeling van [ Appellant ] in de kosten van het incident.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.
2.1 Het gaat hier, kort samengevat en voor zover voor het incident van belang, om het volgende. Bij het bestreden vonnis is [ Appellant ] onder meer veroordeeld tot betaling aan [ Geïntimeerden ] van € 50.000,-. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.2 Ter onderbouwing van zijn incidentele vorderingen heeft [ Appellant ] – kort gezegd – aangevoerd dat zich juridische misslagen in het vonnis bevinden welke zijn weergegeven onder de grieven één tot en met drie van de appeldagvaarding. De in die grieven bedoelde juridische misslagen komen erop neer dat de rechtbank een aantal verweren van [ Appellant ] niet of onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen en bovendien heeft verzuimd een beslissing te nemen ten aanzien van het verweer van [ Appellant ] tegen de hoogte van de vordering van [ Geïntimeerden ] Volgens [ Appellant ] kan en zal het vonnis op grond van deze misslagen niet in stand blijven. Daarnaast heeft [ Appellant ] aangevoerd dat zijn belang bij behoud van de bestaande situatie groter is dan het belang van [ Geïntimeerden ] bij de tenuitvoerlegging van het vonnis omdat [ Geïntimeerden ] beslag hebben gelegd op de tegoeden van [ Appellant ] onder de Rabobank en op de woningen. Het beslag onder de Rabobank kleeft niet en bij een executoriale verkoop van de woningen zal een hoge restschuld voor [ Appellant ] ontstaan, waardoor geen middelen voor uitkering aan [ Geïntimeerden ] zullen resteren, aldus [ Appellant ].
2.3 [ Geïntimeerden ] hebben verweer gevoerd in het incident en daarbij onder meer naar voren gebracht dat van kennelijke juridische of feitelijke misslagen niet is gebleken en dat de kans van slagen van het rechtsmiddel buiten beschouwing dient te blijven bij de beoordeling van het incident. Daarnaast heeft [ Appellant ] zijn stelling dat bij een executoriale verkoop van zijn woningen een restschuld zal ontstaan niet onderbouwd en is ook overigens niet gebleken dat hierdoor bij [ Appellant ] een noodtoestand zal ontstaan. Bovendien is gesteld noch gebleken dat er geen andere verhaalsmogelijkheden zijn en heeft [ Appellant ] geen enkel alternatief geboden, aldus [ Geïntimeerden ] Ten aanzien van het subsidiair gevorderde hebben [ Geïntimeerden ] nog aangevoerd dat deze vordering geen grondslag kan vinden in artikel 351 Rv. Voor zover [ Appellant ] heeft beoogd zijn subsidiaire vordering te gronden op artikel 223 Rv juncto 353 Rv, stuit dit volgens [ Geïntimeerden ] af op hetgeen zij ten aanzien van de primaire vordering hebben beoogd.
2.4 Het hof neemt als uitgangspunt dat voor schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep slechts plaats is indien tenuitvoerlegging misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Een dergelijk misbruik zal aan de orde kunnen zijn indien de executant, mede gelet op de – voor hem kenbare – belangen van de veroordeelde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Hiervan kan met name sprake zijn indien het vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand zou doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis ten uitvoer wordt gelegd. Daarbij behoort de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven.
2.5 Weliswaar blijkt uit hetgeen [ Appellant ] onder de grieven één tot en met drie van de appeldagvaarding heeft aangevoerd dat hij het met de inhoud van het vonnis niet eens is, doch dat het bestreden vonnis op evidente juridische of feitelijke misslagen gebaseerd is – daarop heeft het hiervoor geformuleerde uitgangspunt immers het oog – is door [ Appellant ] onvoldoende concreet en onderbouwd gesteld. Dat het vonnis volgens [ Appellant ] in hoger beroep niet in stand kan en zal blijven, maakt dit niet anders gelet op het beginsel zoals geformuleerd in de laatste zin van het onder 2.4 genoemde uitgangspunt. Hetgeen [ Appellant ] voorts heeft aangevoerd ten aanzien van de hoge restschuld die zal ontstaan bij de executoriale verkoop van zijn woningen, betreft geen feiten en omstandigheden die na het vonnis zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, en is ook overigens onvoldoende onderbouwd om tot de conclusie te kunnen leiden dat de tenuitvoerlegging klaarblijkelijk een noodtoestand bij [ Appellant ] zal doen ontstaan of dat [ Geïntimeerden ] geen rechtens te respecteren belang hebben bij de tenuitvoerlegging. De incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging zal derhalve worden afgewezen. Op grond van het hiervoor overwogene zal ook de vordering tot een verbod aan [ Geïntimeerden ] om de woningen te doen executeren worden afgewezen, waarbij de grondslag van de vordering in het midden kan blijven.
2.6 [ Appellant ] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, bij het eindarrest worden verwezen in de kosten van dit incident.
2.7 In de hoofdzaak zal de zaak naar de rol worden verwezen voor het nemen van een memorie van antwoord aan de zijde van [ Geïntimeerden ]
houdt de beslissing met betrekking tot de proceskosten aan totdat eindarrest zal worden gewezen;
verwijst de zaak naar de rol van 29 november 2011 voor memorie van antwoord aan de zijde van [ Geïntimeerden ];
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, A.M.A. Verscheure en C. Uriot en op 18 oktober 2011 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.