ECLI:NL:GHAMS:2011:BV8897

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.082.156-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van partneralimentatie en draagkracht in hoger beroep na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de bepaling van de partneralimentatie en de draagkracht van de man na de echtscheiding van partijen, die op 17 februari 2011 is ingeschreven. De man, geboren in 1971, heeft tot 1 oktober 2010 fulltime gewerkt bij [bedrijf A] en ontving een salaris van € 2.601,- bruto per vier weken. Na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst ontving hij een ontslagvergoeding van € 9.000,- en vroeg hij een WW-uitkering aan, die echter niet in behandeling werd genomen door het UWV wegens het niet verstrekken van de vereiste informatie. De vrouw stelt dat het inkomen van de man bij [bedrijf A] in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van zijn draagkracht, terwijl de man aanvoert dat zijn huidige inkomen, dat bestaat uit geleend geld en toeslagen, moet worden gehanteerd.

Het hof overweegt dat bij de bepaling van de draagkracht niet alleen het huidige inkomen van de man van belang is, maar ook het inkomen dat hij redelijkerwijs kan verwerven. Het hof concludeert dat de man, ondanks zijn gezondheidsproblemen en de economische situatie, niet voldoende heeft gedaan om zijn inkomen te herstellen. De man heeft verzuimd om de benodigde informatie voor zijn WW-aanvraag te verstrekken, wat heeft geleid tot het verlies van zijn recht op uitkering. Het hof neemt daarom een fictief inkomen aan dat de man had kunnen verwerven op basis van de WW-uitkering, en stelt de alimentatie voor de vrouw vast op € 92,- per maand, met ingang van 1 oktober 2011. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad en de verzoeken van partijen tot een hogere of lagere uitkering worden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 8 november 2011 in de zaak met zaaknummer 200.082.156/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S. Akkas te Haarlem,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.A.J. van der Klaauw te Velsen-Zuid.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellante in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 11 februari 2011 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 16 november 2010 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 168290 / FA RK 10-1173.
1.3. De man heeft op 22 maart 2011 nadere stukken ingediend.
1.4. De vrouw heeft op 15 april 2011 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5. De man heeft op 15 juni 2011 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.6. De zaak is op 5 september 2011 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn [in] 1994 gehuwd. Hun huwelijk is op 17 februari 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 16 november 2010 in de registers van de burgerlijke stand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1971. Hij is alleenstaand.
Hij is tot 1 oktober 2010 fulltime werkzaam geweest in loondienst van [bedrijf A]. Zijn salaris bedroeg volgens de salarisspecificatie over de periode van 7 september tot 4 oktober 2009 € 2.601,- bruto per vier weken, exclusief vergoeding voor reisuren, TSF dagen en TSF vakantiegeld.
Zijn arbeidsovereenkomst met [bedrijf A] is met ingang van 1 oktober 2010 ontbonden, waarbij aan hem een ontslagvergoeding van € 9.000,- bruto is toegekend als aanvulling op uitkeringen uit sociale verzekeringswetten dan wel op een lager loon in een eventuele nieuwe dienstbetrekking. De man heeft op 4 oktober 2010 een WW-uitkering aangevraagd. Bij brief van 20 oktober 2010 heeft het UWV aan de man bericht dat de aanvraag niet in behandeling werd genomen op de grond dat de man niet de vereiste informatie had verschaft.
Hij is van 22 december 2010 tot 21 juni 2011 gedurende 27 uren per week werkzaam geweest in loondienst van […] (hierna: [bedrijf B]). Zijn salaris bedroeg volgens de salarisspecificaties over januari en februari 2011 € 8,22 bruto per uur (€ 961,- bruto per maand), exclusief vakantietoeslag.
Aan huur en enige servicekosten betaalt hij € 463,- per maand. De huurtoeslag bedraagt € 222,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 125,- per maand. Hij ontvangt een zorgtoeslag van € 70,- per maand.
Hij betaalt € 384,- per maand op gemeenschappelijke schulden van partijen die stammen uit hun huwelijk.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is – voor zover thans van belang – een door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 184,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw de uitkering te bepalen op € 663,31 per maand met ingang van 8 april 2010.
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de vrouw tot toekenning van een uitkering tot haar levensonderhoud alsnog af te wijzen.
3.3. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen. In incidenteel appel verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, een uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen van € 653,47 per maand, althans van een zodanig bedrag als het hof juist zal achten.
3.4. De man verzoekt het verzoek in incidenteel appel van de vrouw af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In principaal en incidenteel appel
4.1. De behoefte van de vrouw aan de door haar verzochte uitkering tot haar levensonderhoud wordt niet betwist en staat derhalve vast.
4.2. In geschil is welk inkomen van de man in aanmerking dient te worden genomen bij het bepalen van zijn draagkracht tot het betalen van een uitkering in voormelde zin.
De man stelt dat zijn huidige inkomen daarbij tot uitgangspunt dient te worden genomen. Hij heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij sinds het eindigen van zijn dienstverband bij [bedrijf B] niet langer inkomen uit arbeid heeft verworven. Hij leeft van geleend geld en daarnaast van de huur- en zorgtoeslagen die hij ontvangt, doch hij is niet in staat hiermee zijn lasten (volledig) te voldoen. Hij heeft een WW-uitkering aangevraagd en afhankelijk van de hierop te nemen beslissing zal zijn inkomen tot bijstandsniveau worden aangevuld, aldus de man.
De vrouw stelt dat bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met het inkomen dat hij bij [bedrijf A] heeft genoten. In ieder geval dient het inkomen waarop hij uit hoofde van een WW-uitkering in aansluiting op zijn dienstverband bij [bedrijf A] aanspraak zou hebben kunnen maken, in aanmerking te worden genomen, aldus de vrouw.
4.3. Het hof overweegt als volgt. Voorop wordt gesteld dat het bij de bepaling van de draagkracht van de man niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijze in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Het kan zich voordoen dat de onderhoudsplichtige door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht. Of een dergelijke vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, zal in de eerste plaats afhangen van de vraag of hij redelijkerwijze in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen.
Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan, geldt het volgende. De opvatting dat dan de inkomensvermindering bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige steeds ten volle in aanmerking moet worden genomen, is in haar algemeenheid niet juist; het hangt van de omstandigheden van het geval af of de inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven. In elk geval sluit het enkele feit dat de onderhoudsplichtige zelf de inkomensvermindering heeft teweeggebracht, niet uit dat bij het bepalen van zijn draagkracht met deze inkomensvermindering rekening wordt gehouden.
Bij de beoordeling van de vraag of een door de onderhoudsplichtige zelf teweeggebrachte, maar niet voor herstel vatbare inkomensvermindering in aanmerking moet worden genomen, zal in het bijzonder moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Daarvoor is niet noodzakelijk beslissend waartoe de onderhoudsplichtige gehouden was jegens zijn werkgever noch of hem in verband daarmee jegens zijn werkgever een verwijt treft, waarbij aandacht verdient dat artikel 24 lid 2 onder a Werkloosheidswet het oog heeft op gedragingen van de werknemer die jegens de werkgever verwijtbaar zijn. Verder dient in het oog te worden gehouden dat het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering in beginsel niet mag leiden tot het resultaat dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien, en in geen geval tot het resultaat dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Een rechterlijke uitspraak die dit laatste miskent, zou ingevolge artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. trouwens ook onverhaalbaar zijn. Zo het gaat om bedragen waarbij een dergelijk resultaat dreigt, zal een onderzoek naar de feitelijke draagkracht van de onderhoudsplichtige niet achterwege mogen blijven. Indien het een relatief aanzienlijke, onherstelbare inkomensvermindering betreft en het buiten beschouwing laten daarvan derhalve een beslissing van ingrijpende aard is, dient deze beslissing bovendien van een aan deze aard beantwoordende motivering te zijn voorzien.
4.4. Voldoende aannemelijk is geworden dat aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de man met [bedrijf A] een bedrijfseconomische reden ten grondslag heeft gelegen. In de ontslagaanzegging van 2 april 2010 worden de economische crisis en de werkvoorraad als ontslaggronden genoemd. De omstandigheid dat de man (kennelijk) heeft ingestemd met beëindiging van de arbeidsovereenkomst via ontbinding met toekenning van een ontslagvergoeding van € 9.000,- bruto vormt, gelet op deze achtergrond, op zich zelf onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de man de vermindering van zijn inkomen vanaf 1 oktober 2010 zelf teweeg heeft gebracht. Hiervan is wel sprake voor zover het de aanvraag van zijn WW-uitkering betreft. Uit de brief van het UWV van 20 oktober 2010 komt duidelijk naar voren dat de aanvraag van een WW-uitkering niet in behandeling is genomen op de grond dat de man niet voldaan heeft aan het verzoek inlichtingen te verschaffen.
4.5. Of deze inkomensvermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, zal in de eerste plaats afhangen van de vraag of hij redelijkerwijze in staat moet worden geacht zich opnieuw een vergelijkbaar inkomen te gaan verwerven en of de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Naar het oordeel van het hof kon redelijkerwijs van de man worden gevergd dat hij de inkomensvermindering als gevolg van het eindigen van zijn dienstverband bij [bedrijf A] zou tegengaan door eerst een WW-uitkering aan te vragen en vervolgens naar een andere baan in de bouw om te zien. De omstandigheden dat in 2010 – en thans nog – sprake is van een economische crisis in de bouw, ontslaan de man niet van deze verplichting. De man heeft aangevoerd dat hij bij diverse uitzendbureaus en het CWI ingeschreven heeft gestaan, en dat hij er niet in is geslaagd op die wijze zelf een nieuwe baan te vinden. Daarbij speelt een rol dat de man gezondheidsproblemen heeft (waaronder een cementallergie) en geen opleiding heeft. Het is voldoende aannemelijk geworden dat de man thans niet in staat is werk te vinden in de bouw en daaruit een vergelijkbaar inkomen te verwerven. Wel kan de man uit dien hoofde worden verweten dat hij zijn aanspraak op de WW-uitkering die hij in aansluiting op zijn dienstverband bij [bedrijf A] heeft aangevraagd, heeft verloren. De man heeft immers nagelaten de door het UWV bij hem opgevraagde, voor het vaststellen van zijn recht op WW-uitkering benodigde informatie te verstrekken. Vervolgens heeft hij verzuimd bezwaar te maken tegen de beslissing van het UWV zijn aanvraag niet in behandeling te nemen. Het hof acht het verwijtbare karakter van de handelwijze van de man niet weggenomen met zijn verklaring dat hij aldus heeft gehandeld omdat hij de Nederlandse taal slecht beheerst. Nu dit ertoe heeft geleid dat de man de WW-uitkering op onherstelbare wijze is misgelopen, zal het hof voor de draagkracht van de man vanaf 17 februari 2011 tot uitgangspunt nemen het fictieve inkomen dat hij zich hiermee zou hebben kunnen verwerven. Tevens zal het hof de van [bedrijf A] ontvangen ontslagvergoeding – die is bedoeld ter suppletie op een lager inkomen uit uitkering –, in aanmerking nemen. Dit fictieve inkomen ter hoogte van de WW-uitkering wordt slechts meegenomen voor de duur van de door hem te verkrijgen uitkering. Nu de man op dit punt geen informatie heeft verschaft, gaat het hof ervan uit dat hij gedurende maximaal 24 maanden, derhalve tot 1 oktober 2012, aanspraak op een WW-uitkering had kunnen maken.
4.6. Het hof gaat ervan uit dat het inkomen van de man met ingang van 1 oktober 2011 op het niveau van de bijstandsnorm voor een alleenstaande ligt, zijnde € 920,- netto per maand, inclusief vakantietoeslag en gemeentelijke toeslag. Hierbij slaat het hof acht op de door de man ter zitting in hoger beroep verstrekte informatie dat hij een uitkering op grond van de WWB heeft aangevraagd en dat hij verwacht een bijstandsuitkering te verkrijgen. De door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw kan dientengevolge, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen, met ingang van 1 oktober 2011 niet hoger worden vastgesteld dan € 92,- per maand, zijnde 10% van het bedrag van het op hem toepasselijke bijstandsniveau. Het hof zal de uitkering ten behoeve van de vrouw op dit bedrag bepalen.
Voldoende vast is komen te staan dat het feitelijk van de man in de periode van 17 februari 2011 tot 1 oktober 2011 lager was dan 90% van de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm, zodat het verzoek van de vrouw tot betaling van een uitkering tot haar levensonderhoud over die periode niet toewijsbaar is.
4.7. Uit het hiervoor onder 4.5 (slot) overwogene volgt dat het door de man te betalen bedrag van € 92,- per maand geldt voor de periode van 1 oktober 2011 tot 1 oktober 2012 (einde periode WW-uitkering), ervan uitgaande dat de bijstandsverstrekking aan de man gedurende die periode voortduurt. Daarna heeft niet het fictieve maar het feitelijke inkomen van de man als uitgangspunt te gelden bij de berekening van zijn draagkracht. Nu daarover thans nog geen duidelijkheid bestaat en het derhalve een toekomstige onzekere gebeurtenis betreft, dienen in dit stadium de verzoeken van partijen tot betaling van een lagere respectievelijk hogere uitkering dan hiervoor genoemd, ook wat betreft de periode na 1 oktober 2012, te worden afgewezen.
4.8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
in principaal en incidenteel appel
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt een door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van
€ 92,- (TWEEËNNEGENTIG EURO) per maand met ingang van 1 oktober 2011;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, W.J. van den Bergh en J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2011.