ECLI:NL:GHAMS:2011:BV8647

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.013.010-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vernietigingsbevoegdheid in effectenleaseovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de vordering tot vernietiging van een effectenleaseovereenkomst werd afgewezen. De leaseovereenkomst was op naam van de echtgenoot van [appellante] en werd aangegaan zonder haar schriftelijke toestemming. [appellante] heeft in 2003 de nietigheid van de overeenkomst ingeroepen, maar Dexia heeft zich op verjaring beroepen. Het hof oordeelt dat de vraag of het handschrift op het aanvraagformulier van de leaseovereenkomst toebehoort aan [appellante] het best kan worden onderzocht door een deskundige. Het hof heeft de benoeming van een deskundige in het vooruitzicht gesteld en partijen de gelegenheid gegeven om hun medewerking aan het onderzoek te verlenen. Het hof houdt verdere beslissingen aan in afwachting van de uitkomst van het deskundigenonderzoek. De zaak is verwezen naar de rol voor een akte aan de zijde van Dexia.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats], gemeente [O.],
APPELLANTE,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellante] en Dexia genoemd.
Bij dagvaarding van 7 februari 2008 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 21 november 2007 (rolnummer 816611 DX EXPL 06-2972) van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter), gewezen tussen [appellante] als eiseres en Dexia als gedaagde.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] een grief voorgesteld, een productie in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, zo nodig opnieuw rechtdoende, haar vorderingen alsnog volledig zal toewijzen, met veroordeling van Dexia in de kosten van, naar het hof begrijpt, het hoger beroep.
Bij memorie van antwoord heeft Dexia de grief bestreden, een productie in het geding gebracht, en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder rechtsoverweging 1.1 tot en met 1.12 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Over die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1 Bij beschikking van 25 januari 2007 (NJ 2007, 427) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke) vergoeding van schade zoals onder andere in dit geding aan de orde. [appellante] heeft door een schriftelijke mede¬deling zoals bedoeld in artikel 7:908, tweede lid, BW (tijdig) laten weten dat zij niet aan de verbindend verklaarde overeen¬komst - de zogeheten “Duisenberg”-regeling – gebonden wil zijn. Uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is daarom dat de verbindendverklaring van de overeenkomst ten aanzien van [appellante] geen gevolg heeft, zodat die overeenkomst haar niet bindt.
3.2 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weer¬sproken en voor zover in hoger beroep van belang, staat tussen partijen het volgende vast.
3.2.1 [appellante] was ten tijde van het aangaan van de hieronder genoemde leaseovereenkomst gehuwd met de heer [S.](hierna: echtgenoot).
3.2.2 [echtgenoot] heeft op 7 juli 1999 een effectenleaseover¬een¬komst (hierna: de leaseovereenkomst) ondertekend, gesteld op zijn naam en met als wederpartij een rechtsvoor¬gangster van Dexia, hierna eveneens aangeduid als “Dexia”. Op 9 juli 2002 heeft [echtgenoot] een overeenkomst tot verlenging ondertekend.
3.2.3 De leaseovereenkomst had een looptijd van 36 maanden en is, na verlenging voor een periode van wederom 36 maanden, door het verstrijken daarvan geëindigd. In totaal heeft [echtgenoot] € 7.993,83 (36 x € 112,54 + 35 x 112, 64) aan rente betaald en in totaal € 1.400,20 aan dividend ontvangen. De restschuld, het aankoopbedrag van de aandelen ver¬minderd met de opbrengst van de verkoop van de aandelen aan het einde van de looptijd alsmede de laatste rentetermijn van € 112,64, heeft [echtgenoot] niet voldaan.
3.2.4 De eerste betaling aan Dexia uit hoofde van de leaseovereenkomst vond plaats op 28 juni 1999 ten laste van een rekening die op dat moment op naam van [echtgenoot] stond. Vanaf 1 april 2000 is bedoelde rekening tevens op naam van [appellante] gekomen.
3.2.5 [appellante] heeft aan [echtgenoot] geen schriftelijke toestemming verleend voor het aangaan van de leaseovereenkomst en evenmin tot verlenging daarvan. Bij brief van 25 maart 2003 heeft [appellante] met een beroep op artikel 1:89 BW de nietigheid ingeroepen van de leaseovereenkomst, althans vernietiging in rechte aangekondigd, en terug¬betaling gevorderd binnen een termijn van 14 dagen van hetgeen op grond van de leaseover¬eenkomst aan Dexia is betaald.
3.2.6 Bij brief van 2 april 2003 heeft Dexia afwijzend gereageerd op het verzoek van [appellante] tot terugbetaling.
3.3 [appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd en voor zover in hoger beroep nog van belang, deze tussen Dexia en [echtgenoot] gesloten leaseovereenkomst te vernietigen en Dexia te veroordelen tot betaling van hetgeen uit hoofde van de leaseovereenkomst aan haar is betaald, met rente en kosten. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen.
3.4 [appellante] betoogt met de grief dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van [appellante] tot vernietiging van de leaseovereenkomst was verjaard toen zij deze uitoefende, zodat de onder 3.2.5 genoemde brief niet het beoogde rechtsgevolg heeft gehad en [appellante] geen recht heeft op terugbetaling van op grond van de leaseovereenkomst door [echtgenoot] aan Dexia betaalde bedragen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
3.5 De bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, wegens het ontbreken van de toestemming verjaart door verloop van drie jaar nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan (naar volgt uit artikel 3:52, eerste lid aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW). Voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en hiermee voor de aanvang van de ver¬jaringstermijn, is bepalend wanneer de echt¬genoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Na de voltooiing van de verjarings¬termijn kan die echtgenoot de over¬eenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Het komt er dus op aan wanneer [appellante] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de leaseovereenkomst die zij heeft bedoeld te vernietigen.
3.6 De partij die een beroep doet op de verjaring van een bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, ten aanzien waarvan de wederpartij voldoende onderbouwd heeft aangevoerd dat een vernietigingsgrond is ingeroepen, dient feiten te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen waaruit de gegrond¬heid van dat beroep kan volgen. Het gaat daarbij, bij een verjaringstermijn zoals thans aan de orde, om feiten waaruit volgt dat de wederpartij met de overeen¬komst bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen.
3.7 Dexia heeft ter onderbouwing van haar beroep op verjaring aangevoerd dat het handschrift op de door [appellante] ondertekende brief aan Dexia van 24 april 2003 overeenkomt met het handschrift op het aanvraagformulier van de leaseovereenkomst. Daarbij verwijst zij met name naar de schrijfwijze van [‘O. T.’], de woonplaats van [appellante]. Volgens Dexia is daarmee de bekendheid van [appellante] met de aanvraag en dus met het aangaan van de leaseovereenkomst voldoende aangetoond.
3.7.1 In haar toelichting op de grief heeft [appellante] betwist dat haar handschrift voorkomt op het aanvraagformulier van de leaseovereenkomst. Zij biedt aan dit te bewijzen door middel van een deskundigenonderzoek, hoewel naar haar oordeel Dexia de meest gerede partij is om dit bewijs te leveren.
3.7.2 Het hof is met [appellante] van oordeel dat de vraag of het handschrift op het aanvraagformulier van de leaseovereenkomst, gedateerd 2 juli 1999, toebehoort aan [appellante], het best kan worden onderzocht door een door het hof te benoemen schriftkundige. Benoeming van één deskundige lijkt voldoende. Op de voet van het bepaalde in artikel 195 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering zal het hof het vast te stellen voorschot op het aan de deskundige toekomende loon voor rekening van Dexia brengen. Daarvoor bestaat in de omstandigheden van dit geding gerede aanleiding, met name ook omdat op Dexia de bewijslast rust. Een dergelijk onderzoek is slechts mogelijk, als partijen bereid zijn daaraan hun medewerking te verlenen. Dexia zal het origineel van het aanvraagformulier van 2 juli 1999 aan de deskundige ter beschikking moeten stellen en [appellante] zal aan de deskundige vergelijkingsmateriaal moeten verschaffen op de door de deskundige te bepalen wijze. Partijen hebben de gelegenheid om een, bij voorkeur eensluidend, voorstel te doen voor de persoon van de te benoemen deskundige, met dien verstande dat het hof het voornemen heeft opgevat te benoemen:
mevrouw R. ter Kuile-Haller,
[adres],
[postcode plaats].
Partijen krijgen de gelegenheid om zich hierover en over hun bereidheid tot medewerking aan het onderzoek uit te laten, eerst Dexia en daarna [appellante]. Voorts kunnen zij zich uitlaten over de aan de deskundige voor te leggen vraag of vragen. Als een van partijen de nodige medewerking niet wil verlenen, zal het hof daaruit de gevolgtrekking maken die het geraden acht.
3.8 Voorts heeft Dexia ter onderbouwing van haar beroep op verjaring aangevoerd dat de bedragen die [echtgenoot] op grond van de leaseovereenkomst aan Dexia was verschuldigd, zijn betaald vanaf een gezamenlijke rekening van [echtgenoot] en [appellante] die op naam van beiden was gesteld (een zogeheten “en/of”-rekening). Het bestaan van de leaseovereenkomst was daardoor kenbaar uit bankafschriften van de betrokken rekening, die mede aan [appellante] waren gericht.
3.8.1 Hiertegenover heeft [appellante] gesteld dat zij niet bekend was met de leaseovereenkomst totdat [echtgenoot] haar dit in de loop van 2001 meedeelde. Zij betwist dat zij kennis nam van de bankafschriften. [echtgenoot] regelde alle betalingen, beheerde de financiën en maakte de post hiervan open, aldus [appellante]. Tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft [appellante] nog aangevoerd dat de rekening vanaf welke de aan Dexia verschuldigde bedragen werden betaald, eerst met ingang van 1 april 2000 is omgezet in een en/of-rekening en dat zij dus pas met ingang van de (oudste) ontvangstdatum van de bankafschriften na 1 april 2000 op de hoogte had kunnen zijn van de leaseovereenkomst. De kantonrechter heeft ten onrechte nagelaten [appellante] in de gelegenheid te stellen tegenbewijs te leveren tegen het bewijsvermoeden dat zij met de leaseovereen¬komst bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen, aldus nog steeds [appellante].
3.8.2 Het hof laat laatstgenoemde argument van Dexia ter onderbouwing van haar beroep op verjaring alsmede het daartegen gevoerde verweer van [appellante] vooralsnog rusten, in afwachting van de uitkomst van het schriftkundig onderzoek als genoemd onder 3.7.2.
3.9 In dit stadium van de procedure houdt het hof iedere verdere beslissing aan.
4. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 27 september 2011 voor een akte aan de zijde van Dexia met het hierboven in rechtsoverweging 3.7.2 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, M.P. van Achterberg en E.M. Polak en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 30 augustus 2011.