ECLI:NL:GHAMS:2011:BV7358

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.061.889-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van opleidingskosten door werknemer na opzegging leer-arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 december 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugbetaling van opleidingskosten door een werknemer, [ Geïntimeerde 1 ], aan zijn werkgever, VTOC "FOKKER" B.V. De werknemer had zijn leer-arbeidsovereenkomst opgezegd, wat leidde tot een geschil over de opleidingskosten die door de werkgever waren gemaakt. De rechtbank Haarlem had eerder geoordeeld dat de werknemer € 2.250,- moest terugbetalen, maar de werkgever, Fokker, was van mening dat dit bedrag moest worden verhoogd naar € 20.000,-, het totaal van de opleidingskosten over twaalf maanden. Het hof oordeelde dat de werknemer niet had aangetoond dat hij toestemming had gekregen om langer met vakantie te gaan dan was toegestaan, wat leidde tot de opzegging van de overeenkomst. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelde de werknemer tot betaling van het gevorderde bedrag van € 20.000,- met wettelijke rente vanaf 11 augustus 2008. Tevens werden de kosten van de procedure aan de kant van Fokker toegewezen. De grieven van de werknemer werden afgewezen, en hij werd niet ontvankelijk verklaard in zijn reconventionele vorderingen. Het hof benadrukte dat de werkgever niet verplicht was om de werknemer schriftelijk te waarschuwen voordat de overeenkomst werd beëindigd, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VTOC “FOKKER” B.V.,
gevestigd te Oude Meer, gemeente Haarlemmermeer,
APPELLANTE IN PRINCIPAAL APPEL,
GEÏNTIMEERDE IN INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. B.J.H Crans te Amsterdam,
t e g e n
1. [ GEÏNTIMEERDE 1 ],
2. [ GEÏNTIMEERDE 2 ],
beiden wonende te [ L ],
GEÏNTIMEERDEN IN PRINCIPAAL APPEL,
APPELLANTEN IN INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. J. Roeloff te Zoetermeer.
Partijen worden hierna Fokker respectievelijk [ Geïntimeerde 1 ] en [ Geïntimeerde 2 ] genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Voor het verloop van het geding tot het op 19 april 2011 gewezen tussenarrest verwijst het hof naar dat arrest, verder: het tussenarrest.
Bij het tussenarrest is [ Geïntimeerde 1 ] toegelaten tot bewijslevering, is Fokker opgedragen ontbrekende stukken in het geding te brengen en is een comparitie bepaald voor het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking.
Nadat Fokker stukken in het geding had gebracht zijn op 22 juni 2011 zijn getuigen gehoord aan de kant van [ Geïntimeerde 1 ] en heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden.
Fokker heeft afgezien van het doen horen van getuigen in contra-enquête.
Ten slotte is de zaak naar de rol verwezen voor arrest.
2. De verdere beoordeling
2.1 Bij het tussenarrest is [ Geïntimeerde 1 ] toegelaten tot het bewijs van feiten of omstandigheden op grond waarvan hij heeft mogen aannemen dat hij gedurende de periode 4 tot 18 augustus 2008 vakantie mocht opnemen. Teneinde het bewijs te leveren heeft [ Geïntimeerde 1 ] zichzelf doen horen en [ Getuige A ], hierna [ Getuige A ].
2.2 Het hof oordeelt als volgt. Bij de waardering van het bewijs wordt voorop gesteld dat nu [ Geïntimeerde 1 ] in dezen de bewijslast draagt, de door hem afgelegde verklaring geen bewijs in zijn voordeel oplevert, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.
2.3 [ Getuige A ] heeft voor, zover van belang, verklaard dat hij in de periode waarom het gaat bij Fokker in dienst was als werving- en selectieconsulent, dat hij in die hoedanigheid niet was belast met het geven van toestemming voor vakantie, dat hij met [ Geïntimeerde 1 ] geen gesprek heeft gevoerd over een nadere vakantieperiode in augustus 2008 en dat hij zeker weet dat hij een degelijk gesprek niet heeft gevoerd.
2.4 De door [ Geïntimeerde 1 ] afgelegde verklaring, nog daargelaten de beperkte bewijskracht die daaraan toekomt, acht het hof niet overtuigender dan die van [ Getuige A ]. Daar komt nog bij dat zelfs als van de juistheid van de verklaring van [ Geïntimeerde 1 ] zou kunnen worden uitgegaan geldt, dat hij volgens deze verklaring naar [ Getuige A ] is gegaan met de vraag “of ik nog steeds met vakantie kon gaan” zonder een concrete periode te noemen. Gelet op dit laatste heeft [ Geïntimeerde 1 ] op grond van het bevestigende antwoord dat [ Getuige A ] zou hebben gegeven niet mogen aannemen dat [ Getuige A ] ermee instemde dat [ Geïntimeerde 1 ] gedurende de periode 4 tot en met 18 augustus 2008 vakantie mocht opnemen. Dat [ Getuige A ] tijdens een telefoongesprek dat hij in verband met de te houden getuigenverhoren met [ Geïntimeerde 2 ] heeft gevoerd – in weerwil van hetgeen [ Getuige A ] als getuige heeft verklaard - zou hebben bevestigd dat hij [ Geïntimeerde 1 ] toestemming heeft gegeven om langer met vakantie te gaan, zoals hem tijdens zijn verhoor door de raadsman van [ Geïntimeerde 1 ] is voorgehouden, is niet komen vast te staan. [ Getuige A ] heeft in het kader van de verklaring die hij als getuige heeft afgelegd ontkend dat hij de aan hem toegeschreven uitlating heeft gedaan en [ Geïntimeerde 2 ], die de bron is van de beweerdelijk door [ Getuige A ] gedane uitlating, is niet als getuige voorgebracht.
2.5 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof [ Geïntimeerde 1 ] niet in geslaagd in het bewijs waartoe hij is toegelaten. Dat betekent dat de eerste reden die Fokker in haar brief van 11 augustus 2008 voor de opzegging van de overeenkomst met [ Geïntimeerde 1 ] heeft aangevoerd, te weten dat [ Geïntimeerde 1 ] vijf weken met vakantie is gegaan terwijl drie weken waren toegestaan, in de vaststaande feiten bevestiging vindt. Naar het oordeel van het hof was Fokker gerechtigd de overeenkomst met [ Geïntimeerde 1 ] op deze – in het tussenarrest als zelfstandig aangemerkte - grond te beëindigen. Daarom kunnen de overige door Fokker voor de opzegging opgegeven redenen, voor zover niet reeds in het tussenarrest besproken, buiten beschouwing blijven. Grief III in principaal appel slaagt in zoverre.
2.6 Het slagen van grief III als vermeld brengt met zich dat ook de grieven V en VI gegrond zijn, voor zover daarmee de overweging van de kantonrechter wordt aangevallen dat het op de weg van Fokker zou hebben gelegen om met [ Geïntimeerde 1 ] in gesprek te gaan en hem schriftelijke te waarschuwen alvorens de overeenkomst te beëindigen.
2.7 In grief VII in het principaal appel klaagt Fokker dat de kantonrechter [ Geïntimeerde 1 ] heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag groot € 2.250,-, gelijk aan de opleidingskosten over één maand, in plaats van het bedrag van de opleidingskosten over twaalf maanden, door Fokker teruggebracht van € 27.000,- tot € 20.000,-.
2.8 Het hof oordeelt als volgt. Zoals in het tussenarrest reeds werd overwogen is de werknemer bij voortijdige beëindiging van de leer-arbeidsovereenkomst ingevolge het bepaalde in art. 11 van deze overeenkomst gehouden (een deel van) de (opleidings)kosten aan Fokker terug te betalen. Deze kosten zijn in de onderhavige contractsbepaling gefixeerd op een bedrag van € 2.250,-, vermenigvuldigd met het aantal hele maanden of gedeelten daarvan, te rekenen vanaf de aanvang van de opleiding tot het moment van de daadwerkelijke beëindiging daarvan. Vaststaat dat de leer-arbeidsovereenkomst en daarmee de opleiding van [ Geïntimeerde 1 ] is aangevangen op 1 september 2007 en dat Fokker deze overeenkomst met ingang van 11 augustus 2008 heeft beëindigd. Gelet op de periode gedurende welke de onderhavige overeenkomst heeft voortgeduurd, daarbij in aanmerking nemend dat de vergoeding ook over een gedeelte van een maand verschuldigd is, is de omvang van de vordering van Fokker gegeven. Anders dan de kantonrechter acht het hof geen redenen aanwezig om de door [ Geïntimeerde 1 ] te betalen vergoeding op een lager bedrag te stellen dan het door Fokker gevorderde bedrag, € 20.000,-. Van de kant van [ Geïntimeerde 1 ] en [ Geïntimeerde 2 ] is aangevoerd dat het aan Fokker is om inzichtelijk te maken waar de investeringen in het geval van [ Geïntimeerde 1 ] precies uit hebben bestaan en zo aan te tonen dat zij door het beëindigen van de opleiding verlies zou lijden. Dit levert naar het oordeel van het hof geen serieuze betwisting op van de hoogte van de in de door partijen gesloten leer-arbeidsovereenkomst gefixeerde opleidingskosten ten aanzien waarvan de kantonrechter, in hoger beroep van de kant van [ Geïntimeerde 1 ] onvoldoende bestreden, overwoog dat deze kosten in een redelijke verhouding staan tot de werkelijk gemaakte kosten. Voor zover [ Geïntimeerde 1 ] en [ Geïntimeerde 2 ] nog hebben aangevoerd dat dit bedrag moet worden gematigd hebben zij dit onvoldoende onderbouwd. Grief VII slaagt.
2.9 Grief II waarmee Fokker opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter dat [ Geïntimeerde 2 ] niet kan worden aangesproken voor de financiële verplichtingen van [ Geïntimeerde 1 ] faalt. Het bestaan van zodanige verplichtingen kan niet worden afgeleid uit het enkele door [ Geïntimeerde 2 ] als “Ouder/wettelijk verzorger” meetekenen van de leer-arbeidsovereenkomst, zonder dat de inhoud van deze overeenkomst daarvoor overigens enig aanknopingspunt bevat. Als [ Geïntimeerde 2 ] intensief betrokken is geweest bij de totstandkoming van die overeenkomst wordt dat niet anders.
2.10 De grieven I en IV in het principale appel kunnen wegens gebrek aan belang onbesproken blijven.
2.11 Tegen de afwijzing van de door Fokker gevorderde buitengerechtelijke kosten is geen deugdelijk onderbouwde grief gericht, zodat het bestreden vonnis in zoverre in stand dient te blijven.
2.12 Uit hetgeen hiervoor in principaal appel is overwogen volgt dat de incidentele grief die inhoudt dat de kantonrechter [ Geïntimeerde 1 ] ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.250,- met wettelijke rente faalt.
2.13 Hetgeen ter comparitie op 22 juni 2011 is verklaard leidt het hof niet tot andere oordelen.
3. Slotsom
In principaal appel slagen de grieven III,V,VI en VII waarvan grief III gedeeltelijk, grief II faalt en bij de overige grieven heeft Fokker geen belang. De grief in het incidentele appel faalt. [ Geïntimeerde 1 ] en [ Geïntimeerde 2] zullen niet ontvankelijk worden verklaard in de reconventionele vorderingen die zij in hoger beroep hebben ingesteld, de vordering van [ Geïntimeerde 1 ] ten bedrage van € 2.250,- met rente uit hoofde van onverschuldigde betaling zal worden afgewezen. [ Geïntimeerde 1 ] zal worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg en de kosten van het hoger beroep, zowel in principaal appel als in incidenteel appel. Het hof ziet geen aanleiding Fokker in de kosten van [ Geïntimeerde 2 ] te verwijzen omdat niet aannemelijk is dat hij die heeft gemaakt.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem, van 18 november 2009 (zaak- en rolnummer 415962/CV EXPL 09-2175) en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [ Geïntimeerde 1 ] tot betaling aan Fokker van een bedrag van € 20.000,- (twintig duizend Euro) met de wettelijke rente daarover vanaf 11 augustus 2008;
verklaart [ Geïntimeerde 1 ] en [ Geïntimeerde 2 ] niet ontvankelijk in de reconventionele vorderingen die zij in hoger beroep hebben ingesteld;
veroordeelt [ Geïntimeerde 1 ] in de kosten van de procedure in eerste aanleg aan de kant van Fokker tot op heden begroot op € 300,52 aan verschotten en € 750,- aan salaris gemachtigde;
veroordeelt [ Geïntimeerde 1 ] in de kosten van het principale appel aan de kant van Fokker begroot op € 350,89 aan verschotten en € 1.341,- aan salaris advocaat;
veroordeelt [ Geïntimeerde 1 ] in de kosten van het incidentele appel aan de kant van Fokker tot op heden begroot op € 447,- aan salaris advocaat;
verklaart de in dit petitum opgenomen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J van der Kwaak, R.J.M. Smit en S.F. Schütz, en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 27 december 2011.