ECLI:NL:GHAMS:2011:BV7128

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.074.080-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een vaststellingsovereenkomst inzake pensioenindexering en vakantietoeslag

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], een voormalig werknemer van Atradius, en de Stichting Pensioenfonds Atradius Nederland over de indexering van zijn pensioenuitkeringen. [appellant] was tot 1 maart 2006 in dienst bij Atradius en ging aansluitend met pensioen. In januari 2008 sloten partijen een vaststellingsovereenkomst waarin onder andere werd afgesproken dat zijn pensioenuitkeringen zouden worden verhoogd. Echter, in de overeenkomst werd ook bepaald dat de indexatie afhankelijk was van de financiële positie van het pensioenfonds. In februari 2009 werd [appellant] geïnformeerd dat de indexatie voor dat jaar 0% zou bedragen, wat leidde tot zijn bezwaar en uiteindelijk tot deze rechtszaak.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep de grieven van [appellant] afgewezen. Het hof oordeelde dat de uitleg van de vaststellingsovereenkomst moet plaatsvinden aan de hand van de Haviltex-norm, waarbij de redelijke verwachtingen van partijen centraal staan. Het hof concludeerde dat [appellant] geen recht kan ontlenen aan de vaststellingsovereenkomst voor onvoorwaardelijke indexering van zijn pensioenuitkeringen, omdat de garantieregeling in het pensioenreglement 2001 niet de strekking heeft om hem na de pensioendatum rechten toe te kennen. Ook de vordering met betrekking tot de vakantietoeslag werd afgewezen, omdat de kwijtingsclausule in de vaststellingsovereenkomst niet toestaat dat [appellant] aanspraak maakt op bedragen boven de in de overeenkomst genoemde bedragen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. M.A.M. Lem te Breda,
t e g e n
de stichting STICHTING PENSIOENFONDS ATRADIUS NEDERLAND,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. A.G. van Marwijk Kooy te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna respectievelijk [appellant] en het Fonds genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 6 augustus 2010 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, hierna de kantonrechter, van 10 mei 2010, onder kenmerk CV 09-35819 uitgesproken tussen hem als eiser en het Fonds als gedaagde.
[appellant] heeft bij memorie, met producties, tegen genoemd vonnis acht grieven aangevoerd, zijn eis vermeerderd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor recht zal verklaren dat het tijdelijk ouderdomspensioen en het ouderdomspensioen ook vanaf 1 januari 2009 zal moeten worden geïndexeerd conform artikel 11 van het pensioenreglement Atradius van vóór 1 januari 2001, alsmede dat [appellant] vanaf 1 september 2009 jaarlijks recht heeft op uitbetaling van de vakantietoeslag ex artikel 12 van het pensioenreglement van Atradius van vóór 1 januari 2001 en voorts het Fonds zal veroordelen tot indexatie van het tijdelijk ouderdomspensioen en het ouderdomspensioen van [appellant] ook vanaf 1 januari 2009 conform artikel 11 van het pensioenreglement Atradius van vóór 1 januari 2001 onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor elke dag dat het Fonds daarmee in gebreke blijft, met veroordeling van het Fonds in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord tevens antwoordakte houdende vermeerdering van eis heeft het Fonds de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de vorderingen van [appellant] zal afwijzen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
Partijen hebben de zaak op 16 juni 2011 laten bepleiten, [appellant] door zijn advocaat en het Fonds door mr. J.W. de Bruin, advocaat te Amsterdam, beiden aan de hand van pleitaantekeningen die aan het hof zijn overgelegd.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. De feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder “Feiten” 1 (1.1 tot en met 1.8) een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof die feiten tot uitgangspunt neemt.
3. De beoordeling
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. [appellant] is tot 1 maart 2006 in dienst geweest van Atradius Credit Insurance N.V., hierna: Atradius, en nam in die tijd deel aan een pensioenregeling die werd uitgevoerd door het Fonds.
b. Per 1 maart 2006 is [appellant] met tijdelijk ouderdomspensioen en aansluitend per 1 september 2009 met pensioen gegaan.
c. Tussen [appellant] enerzijds en Atradius en het Fonds anderzijds zijn geschillen gerezen. Ter beslechting daarvan hebben zij op 15 januari 2008 een vaststellingsovereenkomst gesloten, hierna: de vaststellingsovereenkomst. Daarbij is in de artikelen 1 en 2 een verhoging van zowel het tijdelijk ouderdomspensioen als het pensioen van [appellant] opgenomen. In artikel 3 is bepaald dat op de in de artikelen 1 en 2 genoemde bedragen van toepassing zijn de sedert 1 maart 2006 in algemene zin toegekende en nog toe te kennen indexaties. Voorts is in artikel 5 bepaald dat op de pensioenrechten van [appellant] het pensioenreglement d.d. 1 januari 2001, hierna: pensioenreglement 2001 van toepassing is. Het aan dat reglement voorafgaande pensioenreglement zal hierna worden aangeduid als het pensioenreglement 1993.
d. Artikel 22 lid 2 van het pensioenreglement 2001 bepaalt onder het kopje “Aanspraken van de gewezen deelnemers” het volgende: “Het pensioenfonds streeft naar aanpassing van ingegane, premievrije en wegens arbeidsongeschiktheid premievrij gestelde pensioenen van gewezen deelnemers volgens het bepaalde in de hierna volgende leden, tenzij de financiële positie van het pensioenfonds naar het oordeel van het bestuur, gehoord de actuaris, dit niet toelaat.”
e. Artikel 1 van Bijlage 1 behorende bij het pensioenreglement 2001 luidt voor zover van belang als volgt: “De bepalingen in deze bijlage zijn van toepassing op de deelnemers die op 31 december 2000 reeds deelnemer waren volgens de toen geldende pensioenregeling van het pensioenfonds (…) “. [appellant] maakt van deze groep deel uit.
f. Artikel 9 lid 1 van genoemde bijlage luidt als volgt: “Voor deelnemers als bedoeld in artikel 1 lid 1 van deze bijlage geldt een garantieregeling. Deze regeling beoogt op de pensioendatum een minimumpensioenuitkering te garanderen als ware de pensioenregeling van vóór 1.1.2001 nog van toepassing.” Hierna zal deze regeling worden aangeduid als de garantieregeling.
g. Artikel 11 van het pensioenreglement 1993 bepaalt dat de pensioenen jaarlijks worden verhoogd met een percentage overeenkomend met de stijging van het ongeschoonde prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie onder de voorwaarde zoals in dat artikel aangegeven.
h. Bij brief van 23 februari 2009 heeft Atradius [appellant] medegedeeld dat de indexatie voor het jaar 2009 0 % bedraagt.
i. [appellant] heeft hiertegen bij brief van zijn gemachtigde van 23 maart 2009 bezwaar gemaakt.
3.2 [appellant] heeft gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zijn tijdelijk ouderdomspensioen en ouderdomspensioen vanaf 1 januari 2009 zal moeten worden geïndexeerd conform het pensioenreglement 1993 en dat het Fonds op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag wordt veroordeeld tot zodanige indexering. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen. Tegen dit vonnis en de gronden waarop het berust richten zich de grieven, met dien verstande dat het hoger beroep zich ook uitstrekt tot de door [appellant] vermeerderde vordering ter zake van vakantietoeslag.
3.3 De grieven I tot en met III, waarvan grief I ten dele, betreffen de maatstaf die moet worden toegepast bij de uitleg van hetgeen tussen partijen heeft te gelden. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4 Het hof oordeelt als volgt. Bij de uitleg van de vaststellingsovereenkomst komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over een weer redelijkerwijs aan de bepalingen van deze overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, de Haviltex-norm. De relevante bepalingen in het pensioenreglement moeten worden beoordeeld naar objectieve maatstaven, waarbij de grammaticale uitleg voorop staat maar ook acht kan worden geslagen op de elders in het reglement gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties leiden, de CAO-norm. Daarbij geldt dat tussen de beide normen geen tegenstelling bestaat, maar een vloeiende overgang. De kantonrechter heeft een en ander niet miskend. Grief I faalt in zoverre en ook de grieven II en III zijn tevergeefs voorgedragen.
3.5 In de grieven I, voor zover hiervoor niet behandeld, en IV tot en met VII komt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn vorderingen met betrekking tot indexering van zijn pensioenuitkering vanaf 1 januari 2009. In de toelichting op grief I stelt [appellant] voorts dat hij van oordeel is dat hij vanaf 1 september 2009 aanspraak kan maken op de vakantietoeslag als bedoeld in artikel 12 van het pensioenreglement 1993. [appellant] heeft zijn eis in hoger beroep dienovereenkomstig vermeerderd.
3.6 Het standpunt van [appellant] kan als volgt worden samengevat. Partijen zijn in het kader van de onderhandelingen die hebben geleid tot de vaststellingsovereenkomst bij het bepalen van de hoogte van de pensioenaanspraken van [appellant] uitgegaan van het pensioenreglement 1993. Daarom heeft hij artikel 3 van genoemde overeenkomst in redelijkheid aldus mogen opvatten dat daarmee eveneens werd gedoeld op de inhoud van dat reglement, en dus op het daarvan deel uitmakende artikel 11 dat recht geeft op onvoorwaardelijke indexering van de pensioenaanspraken. Daaraan doet niet af dat in artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat op de pensioenrechten van [appellant] het pensioenreglement 2001 van toepassing is, omdat in artikel 9 van bijlage 1 bij dat reglement is bepaald dat voor deelnemers zoals hij een garantieregeling geldt die beoogt op de pensioendatum een minimum pensioenuitkering te garanderen als ware het pensioenreglement 1993 van toepassing, aldus nog steeds [appellant]. Het Fonds heeft hier tegenover aangevoerd dat de garantieregeling uitsluitend betrekking heeft op het tot de pensioendatum op te bouwen pensioen, maar dat daarmee niet is bedoeld [appellant] ook na het bereiken van de pensioendatum rechten toe te kennen, in het bijzonder niet het recht op onvoorwaardelijke indexering van pensioenuitkeringen. Als het pensioenreglement 1993 zijn werking zou hebben behouden zou dat volgens het Fonds in het pensioenreglement 2001 zijn opgenomen. Daarbij komt dat de vaststellingsovereenkomst nu juist bepaalt dat het pensioenreglement 2001 van toepassing is, zo stelt het Fonds.
3.7 Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de term pensioendatum in de garantieregeling niet anders kan worden gelezen dan als de datum waarop de deelnemer daadwerkelijk met pensioen gaat, zodat aan de in deze bepaling opgenomen garantie inzake het pensioen op die datum niet de - veel verdere - strekking toekomt dat deze [appellant] ook recht zou geven op de in het pensioenreglement 2001 afgeschafte onvoorwaardelijke indexering. De verwijzing naar de leden 6 en 7 van artikel 9 van de Geschillenregeling bieden voor de uitleg die [appellant] aan de garantieregeling geeft ook geen steun, omdat ook deze artikelleden betrekking hebben op de berekening van het gegarandeerde pensioen op de pensioendatum en klaarblijkelijk niet de periode bestrijken waarin het pensioen eenmaal is ingegaan.
3.8 Ook artikel 22 van het pensioenreglement 2001 kan [appellant] niet baten, reeds omdat hij onvoldoende toelicht hoe deze bepaling in verband zou moeten worden gebracht met het recht op onvoorwaardelijke indexering dat onder de vigeur van het pensioenreglement 1993 bestond. Anders dan [appellant] verder stelt, stond het de kantonrechter tegen de achtergrond van de voor de uitleg van een pensioenreglement geldende methode van uitleg vrij te overwegen dat het dan voor de hand zou hebben gelegen om in het nieuwe reglement of een bijlage daarbij de desbetreffende bepalingen uit het oude reglement van overeenkomstige toepassing te verklaren op de groep waarvan [appellant] deel uitmaakt. Daarmee heeft de kantonrechter kennelijk tot uitdrukking gebracht dat hij de door [appellant] voorgestane uitleg weinig aannemelijk acht. [appellant] maakt in dit verband niet duidelijk waarom de omvang van de groep deelnemers bepaald zou worden door de vraag of ook anderen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten zoals hij en evenmin waarom de omvang van de groep waarom het zou gaan relevant zou zijn voor de uitleg van de garantieregeling. Het voorgaande voert tot de slotsom dat [appellant] aan de vaststellingsovereenkomst en aan de garantieregeling, ook in onderlinge samenhang bezien, geen recht kan ontlenen op onvoorwaardelijke indexering overeenkomstig artikel 11 van het pensioenreglement 1993.
3.9 Met betrekking tot de vakantietoeslag waarop [appellant] aanspraak maakt overweegt het hof als volgt. Ter gelegenheid van de pleidooien heeft [appellant] zijn hierop betrekking hebbende vordering als volgt toegelicht. Ingevolge het pensioenreglement 1993 wordt, anders dan in het pensioenreglement 2001 waarin de vakantietoeslag onderdeel vormt van de pensioengrondslag, naast het pensioen vakantietoeslag uitgekeerd. Het hiermee gemoeide bedrag is volgens [appellant] niet begrepen in de bedragen als vermeld in de vaststellingsovereenkomst, zodat hij daarop nog recht heeft. Het Fonds heeft aangevoerd dat [appellant] geen recht heeft op vakantietoeslag omdat [appellant] geen rechten meer kan ontlenen aan de pensioenregeling 1993 en dat in de berekening van het gegarandeerde pensioenbedrag de vakantietoeslag wel is meegenomen. Verder heeft het Fonds bij pleidooi een beroep op de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen clausule inzake finale kwijting gedaan, in welk verband de voorzitter van het bestuur van het Fonds verklaarde dat in de bedragen die zijn vermeld in de vaststellingsovereenkomst alles was begrepen waarop [appellant] recht heeft. Of met de vakantietoeslag bij de berekening van de pensioenbedragen in de vaststellingsovereenkomst rekening is gehouden kan in het midden blijven omdat het door het Fonds gedane beroep op de overeengekomen finale kwijting slaagt. De kwijtingsclausule in de vaststellingsovereenkomst laat niet toe dat [appellant] naast en boven de daarin genoemde bedragen aanspraak kan doen gelden op vakantietoeslag. Als dat de bedoeling zou zijn geweest had dit in de vaststellingsovereenkomst moeten zijn opgenomen. Bij dit oordeel neemt het hof in aanmerking dat [appellant], naar hij bij pleidooi verklaarde, ten tijde van de onderhandelingen die hebben geleid tot de vaststellingsovereenkomst werd bijgestaan door een advocaat, alsmede dat in die overeenkomst de door hemzelf gemaakte berekeningen van zijn pensioenaanspraak zijn overgenomen.
3.10 Grief I is ook voor het overige tevergeefs voorgedragen, evenals de grieven IV tot en met VII.
3.11 Grief VIII faalt omdat de kantonrechter [appellant] terecht in de proceskosten heeft veroordeeld.
4. Slotsom
Alle grieven falen zodat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen. De vordering waarmee [appellant] de eis in hoger beroep heeft vermeerderd zal worden afgewezen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Voor afwijking van het liquidatietarief te zijnen gunste, zoals door het Fonds bepleit, ziet het hof geen aanleiding.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep en wijst de in hoger beroep vermeerderde vordering van [appellant] af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van het Fonds tot op heden begroot op € 263,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J. van den Bergh, S.F. Schütz en A.W. Rutten en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 20 september 2011.