zaaknummer 200.055.507/01
27 december 2011
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ Appellante ],
wonend te [ woonplaats ],
APPELLANTE,
advocaat: mr. M. Hofmans te Naarden,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VICTORIE ZEILMAKERIJ B.V.,
gevestigd te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. H. Kroon te Hilversum.
Partijen worden hierna [ Appellante ] en Victorie genoemd.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
[ Appellante ] is bij exploot van 18 december 2009 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 23 september 2009 van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Hilversum (verder: de kantonrechter), onder kenmerk CV 09-680 gewezen tussen haar als eiseres en Victorie als gedaagde.
[ Appellante ] heeft bij memorie tegen voormeld vonnis één grief aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar vorderingen alsnog zal toewijzen, met verwijzing van Victorie in de kosten van het geding in beide instanties.
Victorie heeft bij memorie de grief bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met verwijzing van [ Appellante ] in de kosten van beide instanties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De kantonrechter heeft in de overwegingen 1.1 tot en met 1.5 van het bestreden vonnis een aantal feiten als tussen partijen vaststaand opgesomd. Omdat deze feiten niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan, met dien verstande dat Victorie betwist dat zij [ Appellante ] bij het UWV heeft ziek gemeld.
3. De beoordeling in hoger beroep
3.1. [ Appellante ] is per 1 januari 1999 als administratief medewerkster in dienst getreden van Victorie, laatstelijk tegen een salaris van € 1.586,66 bruto per maand. Op 30 augustus 2006 is [ Appellante ] - niet duidelijk is door wie – ziek gemeld bij het UWV. [ Appellante ] had toen huwelijksproblemen met haar (toenmalige) echtgenoot, [ X ], de directeur van Victorie, en rond deze datum is de samenleving tussen haar en [ X ] geëindigd. Victorie heeft [ Appellante ] het salaris voldaan tot en met september 2006. Voorts heeft zij [ Appellante ] te dezen op 31 oktober en 30 november 2006 telkens € 450,= netto betaald. Voor het overige heeft Victorie geen loon c.a. meer aan [ Appellante ] voldaan. Bij brief van 29 april 2008 heeft het UWV Victorie bericht dat het het tijdvak waarin [ Appellante ] recht had op loon tijdens ziekte met 52 weken verlengde “in aansluiting op de normale periode van 104 weken”.
3.2. In dit geding vordert [ Appellante ] op de voet van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW), kort gezegd, doorbetaling van loon tijdens ziekte, zulks vanaf oktober 2006 tot 26 augustus 2009, met nevenvorderingen.
3.3. Na verweer van Victorie heeft de kantonrechter de vorderingen afgewezen op de grond dat [ Appellante ] bij de eis niet de in artikel 7:629a lid 1 BW bedoelde verklaring (verder: de verklaring) heeft overgelegd. De kantonrechter compenseerde de proceskosten op grond van het bepaalde in art. 7:629a lid 6 BW.
3.4. Met haar grief komt [ Appellante ] terecht op tegen de grond waarop de kantonrechter haar vordering heeft afgewezen. Immers, niet gesteld of gebleken is dat Victorie de verhindering (ziekte) van [ Appellante ] reeds betwistte voordat [ Appellante ] de inleidende dagvaarding, op 6 februari 2009, deed uitbrengen. Om die reden kon het overleggen van de verklaring bij de eis in redelijkheid niet van [ Appellante ] worden gevergd.
3.5. Het voorgaande betekent dat het hof alsnog inhoudelijk op de vordering van [ Appellante ] zal ingaan.
3.6. Victorie heeft onder meer als verweer aangevoerd dat [ Appellante ] haar rechten op grond van de arbeidsovereenkomst heeft verwerkt, kort gezegd, omdat zij zich ten opzichte van Victorie heeft gedragen alsof (ook) zij ervan uitging dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 30 september 2006 (in onderling goedvinden) was geëindigd. Ter adstructie van deze stelling heeft Victorie aangevoerd dat [ Appellante ] tijdens de mondelinge behandeling (op 3 november 2006) van het door haar gedane verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen voor de duur van de tussen haar en [ X ] aanhangige echtscheidingsprocedure de rechtbank heeft meegedeeld dat zij niet over inkomsten beschikte en met geen woord over de onderhavige arbeidsovereenkomst heeft gesproken. Ervan uitgaande dat [ Appellante ] niet over eigen inkomsten beschikte, heeft de rechtbank vervolgens (bij beschikking van 13 december 2006) een door [ X ] aan [ Appellante ] te betalen alimentatie van € 2.182,= bruto per maand vastgesteld. Pas bij brief van haar advocaat van 9 juni 2008 heeft [ Appellante ] voor het eerst aanspraak gemaakt op doorbetaling van loon uit hoofde van de arbeidsovereenkomst. Door de opstelling van [ Appellante ] tijdens de voorlopige voorzieningenprocedure, bezien in verband met het gedurende anderhalf jaar nadien geen aanspraak maken op doorbetaling van loon, heeft [ Appellante ] Victorie – in de persoon van haar directeur [ X ] - op het verkeerde been gezet. Immers, als Victorie had geweten dat [ Appellante ] in weerwil van haar opstelling in de voorlopige voorzieningenprocedure aanspraak zou maken op doorbetaling van loon, zou zij een verzoek tot ontbinding van de arbeidsoverkomst “voor zover vereist” hebben ingediend. Het hof begrijpt Victorie, voorts, aldus dat zij betoogt dat de arbeidsovereenkomst alsdan zeker zou zijn ontbonden.
3.7. [ Appellante ] heeft erkend dat zij de rechtbank in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure heeft meegedeeld niet over inkomsten te beschikken. Voorts heeft zij niet betwist dat zij in die procedure geen melding heeft gemaakt van de onderhavige arbeidsovereenkomst. [ Appellante ] heeft weliswaar (bij inleidende dagvaarding) – op zichzelf onweersproken - gesteld in eerder bedoelde procedure een loonstrook te hebben overgelegd “waaruit de dienstbetrekking evident bleek”, maar het hof acht dat niet van belang, omdat niet is gesteld of gebleken dat [ Appellante ] daarbij heeft duidelijk gemaakt dat en waarom zij die loonstrook overlegde. Bovendien maakt de rechtbank in haar beschikking van 13 december 2006 geen gewag van de onderhavige arbeidsovereenkomst, zodat het ook om die reden voor de hand ligt aan te nemen dat [ Appellante ] die overeenkomst in de voorlopige voorzieningenprocedure niet ter sprake heeft gebracht, althans niet in die zin dat zij duidelijk heeft gemaakt te menen een loonvordering op Victorie te hebben.
3.8. Voorts heeft [ Appellante ] weliswaar gesteld dat zij in de periode van oktober 2006 tot en met mei 2008 herhaaldelijk mondeling bij (de directeur van) Victorie heeft aangedrongen op betaling van haar loon, maar zij heeft die stelling in het licht van de (kennelijke) betwisting daarvan door Victorie onvoldoende feitelijk toegelicht, reden waarom die stelling wordt gepasseerd.
3.9. Door voormelde houding in de voorlopige voorzieningenpro-cedure, gevolgd door het gedurende anderhalf jaar nadien geen aanspraak maken op doorbetaling van loon, heeft [ Appellante ] bij Victorie het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat zij tegenover haar geen aanspraak uit hoofde van de arbeidsovereenkomst meer zou geldend maken. Om die reden heeft [ Appellante ] haar rechten te dezen verwerkt in dier voege dat toewijzing van haar vorderingen in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.10. De vordering is dus terecht afgewezen en het bestreden vonnis zal dan ook worden bekrachtigd. De andere verweren van Victorie kunnen onbesproken blijven. Het algemene bewijsaanbod van [ Appellante ] wordt als te vaag van de hand gewezen.
3.11. Gelet op het bepaalde in art. 7:629a lid 6 BW, zal het hof de kosten van het hoger beroep compenseren als na te melden.
3.12. Het hof leest in de passage “zulks met veroordeling van appellante in de kosten van het geding in beide instanties” in het petitum van de memorie van antwoord geen door Victorie ingesteld incidenteel hoger beroep tegen de door de kanton-rechter uitgesproken kostencompensatie. Overigens volgt uit overweging 3.11 dat een dergelijk incidenteel beroep zou zijn verworpen.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep aldus dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.F. Schütz, R.J.M. Smit en A.M.A. Verscheure, en is in het openbaar uitgesproken op 27 december 2011 door de rolraadsheer.