GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 22 november 2011 in de zaak met zaaknummers 200.094.090/01 en 200.094.723/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Amstelveen,
BUREAU JEUGDZORG AGGLOMERATIE AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en BJAA genoemd.
1.2. In de zaak met zaaknummer 200.094.090/01 is de moeder op 16 september 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 juli 2011 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 11.1792/493899.
1.3. In de zaak met zaaknummer 200.094.723/01 is de moeder op 29 september 2011 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 4 juli 2011 en van de beschikking van 26 september 2011 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 493899 / 11-1792.
1.4. BJAA heeft op 25 oktober 2011 in beide zaken een verweerschrift ingediend.
1.5. De moeder heeft op 29 september 2011, 3 oktober 2011 en 27 oktober 2011 in beide zaken nadere stukken ingediend.
1.6. De zaken zijn op 2 november 2011 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.7. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door mr. M. Groenewoud, advocaat te Amstelveen, waarnemend voor mr. Liefting;
- […] (hierna: de vader);
- mevrouw E. Banning en mevrouw H. van Buuren vertegenwoordigers van BJAA;
- de heer C. de Wilde, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
2.1. De moeder en de vader hebben tot het voorjaar 2011 een relatie gehad. Uit hun relatie is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2006. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit.
2.2. Bij beschikking van 14 januari 2009 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 14 januari 2012.
Bij beschikking van 27 juni 2011 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging verleend om [de minderjarige] uit huis te plaatsen. [de minderjarige] verblijft sinds 28 juni 2011 in een crisispleeggezin en met ingang van 20 oktober 2011 in een ander pleeggezin.
2.3. Bij de stukken bevindt zich naast het laatst geldende Plan van Aanpak, een verslag van 12 augustus 2011 van het (persoonlijkheids)onderzoek van de moeder, uitgevoerd door drs. S.I. van Fulpen, psycholoog, en een brief van GGZ inGeest aan de huisarts van de moeder, gedateerd 25 oktober 2011.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking van 4 juli 2011 is de beschikking van 27 juni 2011 gehandhaafd en is aansluitend een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend voor verblijf bij een pleegouder tot 27 september 2011. Voorts is bij deze beschikking een deskundige benoemd en is iedere verdere beslissing aangehouden.
3.2. Bij de bestreden beschikking van 26 september 2011 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor verblijf in een crisispleeggezin verleend voor de duur van drie maanden met ingang van 27 september 2011.
3.3. In de zaak met zaaknummer 200.094.090/01 verzoekt de moeder, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van BJAA alsnog af te wijzen, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
3.4. In de zaak met zaaknummer 200.094.723/01 verzoekt de moeder, met vernietiging van de bestreden beschikkingen - voor zover het de uithuisplaatsing betreft - het inleidend verzoek van BJAA alsnog af te wijzen, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
3.5. BJAA verzoekt de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep in beide zaken
4.1. Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de moeder namens haar medegedeeld dat zij haar hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.094.090/01 wenst in te trekken. Dit heeft tot gevolg dat de door haar aangevoerde grieven niet meer kunnen worden onderzocht. Haar hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.094.090/01 zal derhalve worden verworpen.
4.2. Aan de orde is de vraag of de kinderrechter terecht en op goede gronden de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verleend, en of deze gronden ook thans nog aanwezig zijn.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:261 Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van een kind of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.3. Volgens de moeder ontbreekt de noodzaak tot uithuisplaatsing van [de minderjarige]. Zij voert daartoe aan dat zij in het verleden haar medewerking heeft verleend aan hulpverlening, en dat zij dat in de toekomst zal blijven doen. Bovendien is zij heel goed in staat de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zelf ter hand te nemen. Zij beroept zich onder meer op het feit, dat in 2010 bij haar de veiligheidsscan LIRIK (Licht Instrument Risicotaxatie Kindveiligheid) is uitgevoerd en dat het resultaat was, dat de situatie bij de moeder voor [de minderjarige] veilig is.
BJAA heeft de stellingen van de moeder gemotiveerd betwist. Volgens BJAA dient met behulp van de “beoordelingsboog”, een onderzoek uit te voeren door Spirit, te worden onderzocht of de moeder over voldoende vaardigheden beschikt om [de minderjarige] weer thuis te laten wonen. Een belangrijk aspect daarbij is, dat de moeder zich meer moet concentreren op haar moeder-zijn en zich niet zo allesoverheersend bezig zou moeten houden met waarheidvinding met betrekking tot het door haar vermoede seksueel misbruik van [de minderjarige]. BJAA maakt zich zorgen over de toekomst van [de minderjarige] bij de moeder in het geval de moeder er niet in slaagt het probleem van het seksueel misbruik van haar dochter los te laten.
4.4. De Raad heeft ter zitting geadviseerd de bestreden beschikkingen te bekrachtigen. Volgens de Raad is de moeder niet in staat haar vermoedens omtrent seksueel misbruik van [de minderjarige] los te laten, hetgeen belastend is voor [de minderjarige] en een negatieve invloed heeft op haar ontwikkeling.
4.5. Uit de stukken is gebleken dat de moeder vermoedt dat [de minderjarige] door de vader seksueel is misbruikt en dat zij in haar vermoeden volhardt en er heel veel aan doet respectievelijk heeft gedaan om de waarheid ten aanzien van het (vermeende) seksueel misbruik boven tafel te brengen. Daardoor is [de minderjarige] te veel belast. De bevindingen van de politie bevestigen het vermoeden van de moeder niet. Verder is gebleken dat de moeder [de minderjarige] op een ongepaste wijze heeft gefotografeerd en haar naar school heeft gebracht na een nacht in het ziekenhuis te hebben doorgebracht.
4.6. Het hof is van oordeel dat de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden de door de rechtbank gegeven machtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] rechtvaardigen. Ten tijde van de bestreden beschikkingen was er nog geen sprake van gesprekken van de moeder met GGZ inGeest als hierna te noemen en werd [de minderjarige] sterk belast door de preoccupatie van de moeder met betrekking tot het seksueel misbruik, die zover ging, dat de moeder haar dochter op een niet te tolereren wijze fotografeerde.
4.7. Thans moet beoordeeld worden er nog steeds sprake is van een situatie bedoeld in artikel 1:261 BW. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in juli 2010 uit de veiligheidscontrole met behulp van LIRIK naar voren is gekomen dat er geen aanwijzingen zijn voor kindermishandeling en dat in het onder 2.3. genoemde Plan van Aanpak is vermeld dat de thuissituatie van [de minderjarige] op dat moment voldeed aan de geldende veiligheidsnorm. Verder heeft de moeder een persoonlijkheidsonderzoek ondergaan door voornoemde psycholoog Van Fulpen waaruit naar voren komt dat moeders persoonlijkheid niet in klinische mate verstoord lijkt. Dit wordt bevestigd door GGZ inGeest in de onder 2.3. genoemde brief, waaruit blijkt dat geen psychiatrische stoornis in engere zin kon worden vastgesteld en vooralsnog geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen voor persoonlijkheids¬problematiek. De moeder voert thans gesprekken bij GGZ inGeest waarbij vooral aandacht wordt besteed aan haar gevoelens als moeder en het loslaten van haar preoccupatie met betrekking tot het seksueel misbruik van [de minderjarige].
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat de thuissituatie bij de moeder op dit moment niet veilig is voor [de minderjarige]. Evenmin is gebleken dat de moeder in haar zorg voor [de minderjarige] op zichzelf tekortschiet. De moeder heeft wel hulp nodig bij het stellen van grenzen aan [de minderjarige], maar die hulp kan in een ambulant kader worden verleend. Het door de moeder fotograferen van [de minderjarige] op de wijze zoals zij heeft gedaan is verwerpelijk en niet in het belang van [de minderjarige], maar het hof plaatst die handeling in het licht van de toenmalige dringende wens van de moeder de waarheid over seksueel misbruik van [de minderjarige] aan het licht te brengen. Nu de moeder het hof ter zitting ervan overtuigd heeft dat zij het belang van [de minderjarige] bij het loslaten van haar preoccupatie rond het seksueel misbruik inziet en daarvoor daadwerkelijk hulp heeft gezocht in de vorm van gesprekken bij GGZ inGeest, ziet het hof geen aanleiding om de uithuisplaatsing te laten voorduren. Dat de moeder [de minderjarige] na een nacht in het ziekenhuis naar school heeft laten gaan acht het hof niet zo ernstig dat een uithuisplaatsing ook nu nog is aangewezen. Er zijn geen andere feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit geconcludeerd kan worden dat ook thans nog voldaan is aan de gronden voor een uithuisplaatsing. Anders dan BJAA stelt, is niet aannemelijk geworden dat hulpverlening in de thuissituatie onvoldoende waarborg biedt voor de belangen van [de minderjarige].
Het hof gaat ervan uit dat de moeder, zoals zij ter zitting in hoger beroep heeft toegezegd, in het belang van [de minderjarige] de hulpverlening die zij bij GGZ inGeest krijgt, zal voortzetten teneinde haar in staat te stellen haar gevoelens te verwerken en dat zij zich ertoe zal inzetten [de minderjarige] in de toekomst niet meer te belasten met haar vermoedens omtrent seksueel misbruik.
Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] thans niet meer aanwezig zijn. Dit leidt ertoe dat de bestreden beschikking van 4 juli 2011 zal worden bekrachtigd en dat de beschikking van 26 september 2011 zal worden bekrachtigd voor zover het betreft de uithuisplaatsing tot aan de datum van deze beschikking en vernietigd voor wat betreft de toekomst.
4.8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing in beide zaken
in de zaak met zaaknummer 200.094.090/01:
verwerpt het hoger beroep;
in de zaak met zaaknummer 200.094.723/01:
bekrachtigt de bestreden beschikking van 4 juli 2011;
bekrachtigt de bestreden beschikking van 26 september 2011 voor zover daarbij een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is verleend over de periode tot heden;
vernietigt de bestreden beschikking van 26 september 2011 voor het overige;
wijst het inleidend verzoek van BJAA tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af, voor zover het betreft de periode vanaf heden.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T de Bie, M.M.A. Gerritzen-Gunst en E.A. Maan in tegenwoordigheid van mr. M.L. Vries als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2011.