ECLI:NL:GHAMS:2011:BV1400

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.084.959-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake griffierecht in boedelscheidingsprocedure na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, hebben verzoekers X en mr. M. Zee, advocaat te Purmerend, op 4 april 2011 verzet aangetekend tegen een beslissing van de griffier met betrekking tot de hoogte van het griffierecht in een boedelscheidingsprocedure na hun echtscheiding. De echtscheiding tussen verzoekster sub 1 en haar ex-echtgenoot werd op 15 januari 2008 uitgesproken door de rechtbank Haarlem. De beschikking werd op 11 februari 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waarbij partijen werden opgedragen de gemeenschap van goederen te verdelen. Verzoekster sub 1 vorderde in de eerste instantie de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en een betaling van € 202.702,- van haar ex-echtgenoot. De rechtbank stelde de verdeling vast en veroordeelde beide partijen tot betaling aan elkaar. Verzoekster sub 1 ging in hoger beroep tegen dit vonnis, geregistreerd onder nummer 200.041.933/01, en verzocht de verdeling vast te stellen zoals in de dagvaarding omschreven.

De griffier van het hof had het vast recht voor verzoekster sub 1 vastgesteld op € 6.080,- op basis van de vordering zoals vermeld in de dagvaarding. De verzoekers maakten bezwaar tegen deze beslissing, stellende dat de zaak betrekking had op de scheiding en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, en dat het griffierecht anders vastgesteld had moeten worden volgens de Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz).

Het hof oordeelde dat voor zaken in hoger beroep, de hoogte van het griffierecht in beginsel afhankelijk is van de vordering in eerste aanleg. De vordering tot betaling van € 202.702,- kon niet worden beschouwd als een eis die enkel betrekking had op het Burgerlijk Wetboek, en de griffier had de hoogte van het griffierecht correct vastgesteld. Het verzet van verzoekers werd ongegrond verklaard, en de beschikking werd openbaar uitgesproken op 12 juli 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
BESCHIKKING
op het verzoek op grond van artikel 25 van de - inmiddels vervallen - Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz) van:
1. X en
2. mr. M. ZEE, advocaat te Purmerend,
verzoekers.
1. De procedure
Bij op 4 april 2011 door de griffie ontvangen verzoekschrift zijn verzoekers in verzet gekomen tegen de hierna te noemen beslissing van de griffier van dit hof.
Het hof heeft beschikking bepaald op heden.
2. Bestreden beslissing
Bij beslissing van 15 maart 2011 heeft de griffier van dit hof in de zaak met zaaknummer 200.041.933/01 de beslissing met betrekking tot de hoogte van het griffierecht gehandhaafd, omdat bij de vaststelling van het griffierecht uitgegaan is van de vordering vermeld op het H 1 formulier en in de dagvaarding in hoger beroep.
3. Verzoek
Verzoekers maken bezwaar tegen de beslissing van de griffier. Volgens hen betreft de zaak met nummer 200.041.933/01 de scheiding en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap die tussen verzoekster
sub 1 en haar voormalige echtgenoot bestond, zodat het griffierecht overeenkomstig artikel 2 lid 2, sub 2 onder a Wtbz vastgesteld had moeten worden. En al zou de waarde van de geldvordering als uitgangspunt dienen bij de vaststelling van het griffierecht, dan nog dient volgens verzoekers het griffierecht overeenkomstig artikel 2 lid 2, sub 2 onder a Wtbz vastgesteld te worden. De onderhavige boedelverdelingsprocedure heeft immers betrekking op Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en er mag te dezen geen verschil worden gemaakt tussen de behandeling van boedelverdelingsprocedures in de echtscheidingsprocedure en die ná de echtscheidingsprocedure.
4. Beoordeling
4.1. Op 15 januari 2008 is bij beschikking van de rechtbank Haarlem onder zaaknummer 139024/FA RK 07-3144 de echtscheiding tussen verzoekster sub 1 en haar ex-echtgenoot uitgesproken, welke beschikking op 11 februari 2008 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij die beschikking is aan partijen het bevel gegeven om over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen. Verzoekster sub 1 vorderde in de eerste instantie van de onder 3 bedoelde zaak de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen op de wijze zoals door haar omschreven, alsmede veroordeling van haar ex-echtgenoot tot betaling van € 202.702,-. De rechtbank heeft vervolgens in het in hoger beroep bestreden vonnis van 27 mei 2009 de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen vastgesteld en partijen over en weer tot een betaling veroordeeld. Bij dagvaarding van 9 juli 2009 is verzoekster sub 1 in hoger beroep gekomen van dat vonnis, welke zaak is geregistreerd bij het hof onder nummer 200.041.933/01. Daarbij verzoekt zij de verdeling tussen partijen alsnog vast te stellen zoals bij de inleidende dagvaarding is omschreven en vordert zij een bedrag van € 202.702,-. Tevens staat in het H1 formulier als bedrag van het belang van de zaak € 202.702,- vermeld.
De griffier van het hof heeft op grond van de laatstgenoemde gegevens het vast recht voor verzoekster sub 1 vastgesteld op € 6.080,-.
4.2. Bij de beoordeling van het verzet moet worden vooropgesteld dat voor zaken in hoger beroep, anders dan die betrekking hebben op het personen- en familierecht van Boek 1 BW, de hoogte van het vast recht in beginsel afhankelijk is van de vordering of het verzoek waarover in eerste aanleg is geprocedeerd. Daarbij geldt dat indien de betaling van een bepaalde geldsom wordt gevorderd, die zaak voor de toepassing van art. 2 lid 2 WTBZ heeft te gelden als een zaak waarin de eis strekt tot betaling van die geldsom (HR 30 maart 1990, NJ 1990, 515 en HR 25 september 1998, NJ 1998, 893).
4.3. In het onderhavige geval is het vast recht aan de hand van deze maatstaf berekend. De in dit geding ingestelde vordering strekte in eerste aanleg, evenals in hoger beroep, tot betaling van het vermelde bedrag van € 202.702,- en kan derhalve niet worden beschouwd als een eis die "enkel betrekking heeft op het bij of krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde" in de zin van artikel 2 lid 2 onder a WTBZ. De in het verzetschrift vermelde omstandigheid dat de vordering ook door middel van een verzoekschriftprocedure aan de rechter had kunnen worden voorgelegd en dat dan het vast recht voor een echtscheidingsprocedure in rekening zou zijn gebracht, brengt gelet op het vorenstaande niet mee dat hantering van bovengenoemde maatstaf in dit geval onjuist is.
4.4. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die tot het door verzoekers gewenste gevolg nopen. Het verzet is daarom ongegrond.
5. Beslissing
Het hof verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.M Smit, A.M.A. Verscheure en C. Uriot en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 juli 2011.