ECLI:NL:GHAMS:2011:BU7817

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.081.130-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op dwaling en gefinancierde rechtshulp in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een advocaat (appellant) en zijn cliënte (geïntimeerde) betreffende de declaratie van juridische kosten. De cliënte had in oktober en november 2009 juridische advieswerkzaamheden laten verrichten door de advocaat en was in een later stadium in geschil over de hoogte van de kosten en de vraag of zij in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtshulp. De advocaat had in de opdrachtbevestiging aangegeven dat de cliënte niet in aanmerking kwam voor gefinancierde bijstand, maar de cliënte stelde dat zij ten onrechte was geïnformeerd over haar recht op gefinancierde rechtshulp. De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van de advocaat afgewezen en de vordering van de cliënte toegewezen, waarbij de cliënte terugbetaling van een deel van de kosten vorderde. In hoger beroep heeft de advocaat vier grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van het vonnis van de kantonrechter. Het hof heeft vastgesteld dat de opdrachtbevestiging door de cliënte was geaccordeerd en dat de advocaat facturen had gestuurd die door de cliënte gedeeltelijk waren betaald. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor een akte van de advocaat over de vraag of de cliënte recht had op gefinancierde rechtshulp, en heeft verdere beslissingen aangehouden. Het hof heeft partijen in overweging gegeven om de zaak in der minne te regelen, met de mogelijkheid van een comparitie van partijen.

Uitspraak

zaaknummer 200.081.130/01
8 november 2011 (bij vervroeging)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[ Appellant ],
woonplaats kiezend te [ plaatsnaam ],
APPELLANT,
advocaat: mr. S. Tang te Almere,
t e g e n
[ Geïntimeerde ],
wonend te [ plaatsnaam ],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna [ appellant ] en [ geïntimeerde ] genoemd.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
[ appellant ] is bij exploot van 17 januari 2011 in hoger beroep gekomen van het op 30 december 2010 onder zaak-/rolnummer 462368/CV EXPL 10-2996 uitgesproken vonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam (verder: de kantonrechter), gewezen tussen [ appellant ] als eiser in conventie/verweerder in reconventie en [ geïntimeerde ] als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie.
Bij memorie heeft [ appellant ] vier grieven aangevoerd, producties overgelegd, bewijs aangeboden en onder verwijzing naar de appeldagvaarding geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis (verder: het vonnis) zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, kort gezegd, de vordering in conventie van [ appellant ] alsnog zal toewijzen en de vordering in reconventie van [ geïntimeerde ] alsnog zal afwijzen, met verwijzing van [ geïntimeerde ] in de kosten van het geding in beide instanties en in de nakosten.
[ geïntimeerde ] heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden, producties overlegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het vonnis zal bekrachtigen, met verwijzing van [ appellant ] in de kosten van – begrijpt het hof – het hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. De feiten
De kantonrechter heeft in het vonnis onder het kopje “De feiten” in de overwegingen 1 tot en met 6 een aantal feiten vastgesteld. Omdat deze feiten niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.
3. De beoordeling
3.1. [ appellant ], een advocaat, heeft in opdracht en voor rekening van [ geïntimeerde ] in oktober en november 2009 juridische advieswerkzaamhe-den verricht. Bij e-mailbericht van 22 september 2009 (verder: de opdrachtbevestiging) heeft [ appellant ] [ geïntimeerde ] het volgende doen weten:
“(...)
Met referte aan ons gesprek op kantoor waarin wij uitgebreid hebben gesproken over uw loonvordering op uw huidige werkgever treft u onderstaand aan de voorwaarden van onze dienstverlening. Ik wijs u er op dat de kosten ook hoger kunnen uitvallen, afhankelijk van het verloop van de zaak. (...) Het voorschot dat aan u in rekening wordt gebracht is gebaseerd op een voorlopige inschatting van de kosten van de procedure (€ 1.200,-- honorarium + € 85,00 deurwaarderskosten + € 208 griffierechten is € 1.500 afgerond).
VOORWAARDEN DIENSTVERLENING
(...)
Financiële afspraken
1. Voor de behandeling van deze zaak komt u niet in aanmerking voor gefinancierde bijstand c.q. heeft u verkozen geen beroep te doen op gefinancierde rechtsbijstand.
2. Het honorarium bedraagt € 170,00 per uur, exclusief belaste en onbelaste verschotten en omzetbelasting. (...) De bureaukosten bedragen 5% van het geldende uurtarief.
3. Aan u wordt een voorschot in rekening gebracht van € 1.500,00. (...)”
Ik (...) verzoek u vriendelijk om mij per email te bevestigen dat u akkoord bent met de voorwaarden van onze dienstverlening.
(...)”.
De opdrachtbevestiging is door [ geïntimeerde ] geaccordeerd. [ appellant ] heeft [ geïntimeerde ] in oktober en november 2009 facturen gestuurd tot een totaal van € 4.135,12, waarop [ geïntimeerde ] € 2.562,08 heeft betaald.
3.2. In de eerste aanleg van dit geding vorderde [ appellant ] de betaling van [ geïntimeerde ] van het ter zake van voormelde facturen onbetaald gebleven bedrag van € 1.573,04, te vermeerderen met ten tijde van de dagvaarding verschenen wettelijke rente ad € 44,48 en een bedrag van € 357,= wegens buitengerechtelijke incasso-kosten. [ geïntimeerde ] heeft tegen de vordering verweer gevoerd en daarbij de overeenkomst wegens dwaling vernietigd. In reconventie vorderde zij – na wijziging van eis en voor zover thans van belang - terugbetaling van [ appellant ] van een bedrag van € 2.084,08, zijnde het verschil tussen het betaalde bedrag van € 2.562,08 en € 478,=, het bedrag dat zij aan eigen bijdrage zou hebben moeten betalen, als [ appellant ] voor haar een toevoeging zou hebben aangevraagd en verkregen.
3.3. Bij het vonnis heeft de kantonrechter de vordering van [ appellant ] afgewezen, de zojuist vermelde vordering van [ geïntimeerde ] onder afwijzing van het meer of anders gevorderde toegewezen en [ appellant ] in de proceskosten verwezen.
3.4. De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor, met dien verstande dat [ geïntimeerde ] niet incidenteel heeft geappelleerd tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar vordering.
3.5.1. Het hof zal allereerst ingaan op het meest ver strekkende verweer van [ geïntimeerde ] tegen de vordering van [ appellant ] in conventie (tevens de grondslag van haar vordering in reconventie), te weten het beroep op dwaling. Hierbij is het van belang voorop te stel-len dat de overeenkomst inhoudt, naar uit de opdrachtbevestiging blijkt, dat [ geïntimeerde ] [ appellant ] voor zijn werkzaamheden zou betalen.
3.5.2. Voor zover [ geïntimeerde ] haar beroep op dwaling baseert op de stelling dat [ appellant ] haar onjuist heeft ingelicht over de hoogte van de door haar te betalen kosten, wordt het verworpen. Uit de opdrachtbevestiging blijkt dat [ appellant ] [ geïntimeerde ] erop heeft gewezen dat de kosten hoger zouden kunnen uitvallen dan het door haar te betalen voorschot van € 1.500,=. Bovendien heeft [ geïntimeerde ] zonder protest meer betaald dan het voorschot, namelijk € 2.562,08. Tegen die achtergrond heeft [ geïntimeerde ] haar beroep op dwaling op dit punt onvoldoende toegelicht. In de loop van de opdracht eventueel door [ appellant ] aan [ geïntimeerde ] gedane mededelingen over de genoegzaamheid van het voorschot spelen in dit verband geen rol. Een en ander betekent overigens niet dat [ appellant ], indien het beroep op dwaling ook overigens mocht worden verworpen, aanspraak kan maken op het volledige door hem gedeclareerde bedrag. Het hof zal daarop zo nodig in een later stadium van dit hoger beroep terugkomen.
3.5.3. Voorts grondt [ geïntimeerde ] haar beroep op dwaling op de stelling dat [ appellant ] haar ten onrechte heeft meegedeeld dat zij vanwege de hoogte van haar inkomen niet in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtshulp. [ appellant ] betwist dat hij een dergelijke mededeling heeft gedaan. Volgens hem heeft hij [ geïntimeerde ] tijdens het intakegesprek weliswaar gewezen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp maar tevens aangegeven dat hij de zaak op betalende basis zou behandelen en dat [ geïntimeerde ] zich tot een andere advocaat zou moeten wenden, als zij gesubsidieerde rechtsbijstand wenste. Verder betwist [ appellant ] dat [ geïntimeerde ] voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking kwam.
3.5.4. Indien de in de eerste volzin van overweging 3.5.3 weergegeven stelling van [ geïntimeerde ] juist is, is haar beroep op dwaling gegrond, omdat [ appellant ] haar dan op dit punt onjuist heeft voorgelicht en niet aannemelijk is dat zij de overeenkomst alsdan (onder dezelfde voorwaarden) zou hebben gesloten (art. 6:228 lid 1 BW). Dit geldt ook, indien [ appellant ] [ geïntimeerde ] – naar hij stelt en zij betwist - in het intakegesprek tevens heeft meegedeeld dat hij de zaak hoe dan ook op betalende basis zou behandelen. Op [ geïntimeerde ] rust, omdat zij zich op de rechtgevolgen ervan beroept, de bewijslast ten aanzien van de juistheid van haar onderhavige stelling en dat wordt niet anders, indien – zoals [ geïntimeerde ] betoogt en [ appellant ] bestrijdt – zou moeten worden geoordeeld dat [ appellant ] een relevante gedragsregel van de Nederlandse Orde van Advocaten (verder: de NOVA) niet heeft nageleefd.
3.5.5. De stelling van [ geïntimeerde ] dat [ appellant ] haar ten onrechte heeft meegedeeld dat zij vanwege de hoogte van haar inkomen niet in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtshulp is alleen juist indien a) [ geïntimeerde ] vanwege de hoogte van haar inkomen aanspraak kon maken op gefinancierde rechtshulp en b) [ appellant ] haar (niettemin) heeft meegedeeld dat zij niet voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking kwam.
3.5.6. Of [ geïntimeerde ] aanspraak kon maken op gefinancierde rechtshulp kan het hof nog niet beoordelen, omdat [ appellant ] niet heeft gereageerd op wat [ geïntimeerde ] daarover bij memorie van antwoord (sub 17 tot en met 22) met een beroep op bij die gelegenheid overgelegde producties heeft aangevoerd. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen opdat [ appellant ] dit bij akte alsnog kan doen. [ geïntimeerde ] mag daarop in beginsel niet reageren.
3.5.7. Met betrekking tot de vraag of [ appellant ] [ geïntimeerde ] heeft meege-deeld dat zij niet voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking kwam geldt het volgende. De tekst van de opdrachtbevestiging, in het bijzonder punt 1 van de “Financiële afspraken”, biedt te dezen onvoldoende duidelijkheid. Weliswaar schrijft [ appellant ] daar “Voor de behandeling van deze zaak komt u niet in aanmerking voor gefinancierde bijstand”, maar hij voegt daar onmiddellijk aan toe “c.q. heeft u verkozen geen beroep te doen op gefinancierde rechtshulp”. Zou de afkorting “c.q.” voor het Latijnse “casu quo” letterlijk worden genomen en worden gelezen als “in welk geval”, dan is de tweede passage zinledig, omdat van een keuze voor het afzien van gefinancierde rechtshulp geen sprake is als men voor dergelijke hulp niet in aanmerking komt. Moet de afkorting “c.q.” echter overeenkomstig het hedendaagse taalgebruik worden gelezen als “of”, “dan wel” of “althans”, dan wordt in de opdrachtbeves-tiging in het midden gelaten of [ geïntimeerde ] voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking komt. In de opdrachtbevestiging kunnen dan ook geen aanknopingspunten met betrekking tot de juistheid of onjuistheid van de onderhavige stelling worden gevonden.
3.5.8. Gelet op haar desbetreffende bewijsaanbod, zal [ geïntimeerde ] in de gelegenheid worden gesteld de door haar gestelde mededeling van [ appellant ] door middel van getuigen te bewijzen, indien het hof (in een volgend tussenarrest) zal oordelen dat zij voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking kwam. Het hof acht het – met het oog op de tijd en de kosten die aan getuigenverhoren inherent zijn - prematuur om [ geïntimeerde ] reeds nu tot die bewijslevering toe te laten.
3.6. Indien (uiteindelijk) mocht worden geoordeeld dat het beroep op dwaling gegrond is en [ geïntimeerde ] de overeenkomst dus met recht heeft vernietigd, zal het vonnis worden bekrachtigd. Indien echter (uiteindelijk) wordt geoordeeld dat het beroep op dwaling ongegrond is, zal nog moeten worden beslist op het verweer van [ geïntimeerde ] dat [ appellant ] teveel heeft gedeclareerd en zal de vraag moeten worden beantwoord of de Raad van Toezicht van de NOVA zich over de omvang van de declaraties van [ appellant ] zal moeten buigen. Dienaangaande – en ook overigens - wordt thans echter iedere beslissing aangehouden.
3.7. Gezien al het voorgaande is goed mogelijk dat deze procedure nog geruime tijd zal duren en tot de nodige extra kosten aanleiding zal geven. Om die reden geeft het hof partijen in overweging de zaak in der minne te regelen. Als het hof daarbij behulpzaam kan zijn, is het bereid (op eenparig verzoek van partijen) een comparitie van partijen te houden.
4. De beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 6 december 2011 voor een akte aan de zijde van [ appellant ] met het doel als onder 3.5.6 vermeld, waarop [ geïntimeerde ] in beginsel niet zal mogen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en C. Uriot, en is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2011 door de rolraadsheer.