zaaknummer 200.071.153/01
8 november 2011
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ APPELLANT ],
wonend te [ woonplaats ],
APPELLANT,
advocaat: mr. P.J. de Groen te Sassenheim,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[ X ] B.V. ,
gevestigd te [ U ],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. N. Jansen te Hoofddorp.
Partijen worden hierna [ appellant ] en [ X ] B.V. genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof heeft in deze zaak op 5 juli 2011 een (tweede) tussenarrest gewezen, waarbij (wederom) een incidentele vordering van [ appellant ] werd afgewezen. Voor het eerdere verloop van het geding in hoger beroep wordt naar dat arrest en naar het tussenarrest van 23 november 2010 verwezen.
Vervolgens is wederom arrest gevraagd.
2. De (verdere) beoordeling
2.1. Voor een (beknopte) weergave van het geschil en de beoordeling daarvan in eerste aanleg verwijst het hof kortheidshalve naar overweging 2 en de overwegingen 3.1 tot en met 3.3 van het tussenarrest van 23 november 2010, met dien verstande dat in overweging 2 (i) van dat arrest voor “medio januari” moet worden gelezen “medio januari 2008”.
2.2.1. Met grief II betoogt [ appellant ], kort gezegd, dat [ X ] B.V. in de onderhavige procedure niet de door haar (dat wil zeggen: haar eigen onderneming) geleden schade vordert, maar de schade die zij lijdt als aandeelhoudster van [ Y ] Inc.(verder: [ Y ] Inc.). [ appellant ] wijst er in dit verband op dat [ X ] B.V. in de door haar op 1 juli 2010 aan hem uitgebrachte dagvaarding, waarmee zij als vervolg op het bestreden vonnis van 26 april 2010 een schadestaatprocedure tegen hem is begonnen, de door [ Y ] Inc. geleden schade begroot op $ 2.096.085,= en dat adstrueert met een rapport van Economatrix Research Associates Inc (verder: Economa-trix). [ appellant ] betoogt met een beroep op artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat hij hooguit aansprakelijk is tegenover [ X ] B.V. in haar hoedanigheid van zijn ex-werkgeefster, maar niet in die van aandeelhoudster van [ Y ] Inc.
2.2.2. De grief faalt, omdat hij berust op een onjuiste feitelijke grondslag. [ X ] B.V. vordert immers in dit geding – naar genoegzaam uit haar stellingen in beide instanties blijkt - wel degelijk haar eigen schade. Ten overvloede wordt overwogen dat [ X ] B.V. in de onder 2.2.1 genoemde dagvaarding opmerkt dat zij de bedragen en rekenmethodes uit het rapport van Economatrix heeft overgenomen om haar schade te berekenen en uitkomt op een bedrag van € 1.769.474,=. Dit bedrag vermeerdert zij vervolgens met enkele nader genoemde schadeposten tot een totaalbedrag van € 1.896.187,=. Ook in die procedure vordert [ X ] B.V. dus haar eigen schade en niet die van [ Y ] Inc.
2.3.1. De grieven III en IV houden in dat de kantonrechter [ X ] B.V. ten onrechte heeft toegelaten tot de bewijslevering als in overweging 4 van het bestreden vonnis van 10 augustus 2009 omschreven, te weten:
“dat [ appellant ] door direct na het einde van zijn dienstverband met [ X ] B.V. zijn werkkracht aan te bieden aan Flower Direct B.V. in zijn nieuwe functie bij Flower Direct B.V. klanten van [ X ] B.V. bij [ X ] B.V. heeft weggehaald en vanaf dat moment de export aan deze klanten is gaan organiseren via de voordien mede door hem met het oog op het creëren van een eigen exportlijn ten behoeve van de Amerikaanse markt opgerichte vennootschap Dutch Direct Inc. in de V.S., althans daaraan heeft meegewerkt”.
2.3.2. Voor zover deze grieven voortbouwen op grief II, is hun het lot van die grief beschoren.
2.3.3. Voor zover [ appellant ] - met grief III - betoogt dat [ X ] B.V. in eerste aanleg te weinig heeft gesteld om te dezen tot bewijslevering te kunnen worden toegelaten, merkt het hof op dat het de kantonrechter op grond van het bepaalde in artikel 166 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vrijstond [ X ] B.V. de onderhavige bewijsopdracht te geven. Niets van wat [ appellant ] in zijn toelichting op de onderhavige grieven heeft aangevoerd kan daaraan afdoen.
2.3.4. Wat de inhoud van de bewijsopdracht betreft, door [ appellant ] in het bijzonder met grief IV aan de orde gesteld, overweegt het hof als volgt. In overweging 9 van het bestreden vonnis van 27 april 2009 heeft de kantonrechter terecht overwogen dat het “willens en wetens weghalen van klanten bij [ X ] B.V. (...) onder omstandigheden ook bij een ontbreken van een concurrentiebeding onrechtmatig kan zijn”. Tegen deze achtergrond is uit de inhoud van de bewijsopdracht – anders dan [ appellant ] meent - niet af te leiden dat de kantonrechter van oordeel is dat het enkele verwerven van clientèle van [ X ] B.V. door [ appellant ] onrechtmatig is noch dat het [ appellant ] op zichzelf niet vrijstond zijn werkkracht aan een concurrent van [ X ] B.V. aan te bieden. De kantonrechter acht een en ander immers alleen onrechtmatig, indien dit geschiedt onder de te bewijzen opgedragen (bijkomende) omstandigheden. Bovendien moet het bewijsthema aldus worden verstaan dat de kantonrechter het oog heeft op onrechtmatige concurrentie door [ appellant ] zelf dan wel op opzettelijke betrokkenheid van [ appellant ] bij onrechtmatige concurrentie door Flower Direct B.V. (verder: Flower Direct) en/of Dutch Direct Inc. (verder: Dutch Direct). Zo beschouwd, heeft de kantonrechter geen onjuiste maatstaf gehanteerd en is in het bijzonder niet onjuist de door [ appellant ] bestreden overweging 3 van het vonnis van 26 april 2010, voor zover daarin is geoordeeld dat niet vereist is dat [ appellant ] (zelf) actief klanten van [ X ] B.V. heeft benaderd.
2.3.5. De conclusie is dat de grieven III en IV falen.
2.4.1. De grieven V en VI strekken ten betoge dat de kantonrech-ter ten onrechte [ X ] B.V. geslaagd acht in haar bewijslevering.
2.4.2. Het hof onderschrijft de desbetreffende conclusie van de kantonrechter en de gronden waarop die berust, met dien verstande dat de schriftelijke verklaring van 20 november 2009 van de niet als getuige gehoorde [ Z ] buiten beschouwing zal worden gelaten. Naar aanleiding van de toelichting van [ appellant ] op de onderhavige grieven, voor zover niet (wederom) voortbouwend op de verworpen grief II, overweegt het hof nog het volgende.
2.4.3. [ directeur Flower Direct ], directeur/groot aandeelhouder van Flower Direct, heeft als getuige onder meer verklaard dat [ appellant ] hem halverwege 2007 vertelde dat hij samen met [ L ] afzet had in Amerika en dat het tenminste ging om een jaaromzet van $ 10.000.000,=. Ook de getuige [directeur [ X ] B.V.], directeur van [ X ] B.V., heeft verklaard dat (uit de stukken blijkt dat) werd uitgegaan van een omzet van $ 10.000.000,= op jaarbasis. Daargelaten of door [ X ] B.V. en/of [ Y ] Inc. in Amerika ongeveer een even hoge omzet werd behaald, tegen de achtergrond van het feit dat [ appellant ] destijds nog in dienst was van [ X ] B.V. en [ L ] van [ Y ] Inc., heeft [ appellant ] er geen verklaring voor gegeven dat hij [ directeur Flower Direct ] een zo grote afzet in Amerika heeft kunnen voorspiegelen, als daarbij niet de klanten van [ X ] B.V. en/of [ Y ] Inc. zouden worden betrokken. Meer in het bijzonder heeft [ appellant ] onvoldoende toegelicht en/of als getuige verklaard waarom hij er van uitging dat [ L ] eigen klanten zou inbrengen. [ L ] was immers in dienst geweest van [ Y ] Inc. Dat [ appellant ] zelf klanten had is gesteld noch gebleken. Verder worden in het door [ X ] B.V. in eerste aanleg als productie 14 bij akte van 26 oktober 2009 overgelegde stuk (op papier van Flower Direct) met het opschrift “FLOWER DIRECT-USA. GESPREK MET [ L ] & [ APPELLANT ]” twee klanten genoemd, Winston Flowers en Teleflora, waarover [directeur [X] B.V. als getuige heeft verklaard dat dat klanten van [ X ] B.V. waren. Dat [ appellant ] dit verslag voor aanvang van dit geding (mogelijk) niet kende doet hieraan niet af. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [ appellant ] in zijn akte van 29 maart 2011, sub 72 e.v., weliswaar op dit verslag ingaat, maar niet stelt dat het een onjuiste weergave is van het gesprek. Of en in hoeverre de verklaring van [ directeur Flower Direct ], dat hij vrij snel na of misschien wel tijdens het eerste gesprek met [ appellant ] begreep dat de klanten van Dutch Direct bij [ X ] B.V. vandaan kwamen, op eigen wetenschap berust kan in het midden blijven, omdat niet ter discussie staat (zie ook 2.4.4) dat die klanten van [ X ] B.V. en/of [ Y ] Inc. kwamen.
2.4.4. [ appellant ] heeft weliswaar gesteld dat “goed mogelijk en zelfs veel eerder aannemelijk” is dat de klanten van [ X ] B.V. en/of [ Y ] Inc. zijn overgestapt naar Dutch Direct vanwege een betere prijs-kwaliteit verhouding, maar hij heeft niet gesteld dat dit het geval is geweest, laat staan dat hij een dergelijke stelling met bewijsstukken, bijvoorbeeld verklaringen daarover van die klanten, heeft gestaafd.
2.4.5. Voorts betwist [ appellant ], kort gezegd, dat hij klantgegevens, in het bijzonder klantcodes, van [ X ] B.V. heeft gekopieerd. Volgens hem waren deze gegevens reeds in het bezit van [ L ], die immers ook toegang had tot deze klantenbestanden. [ appellant ] heeft, zo stelt hij, slechts facturen opgesteld met behulp van hem door [ L ] doorgegeven klantcodes.
Naar het oordeel van het hof worden deze stellingen gelogenstraft door [ appellant ]s eigen getuigenverklaring, waar deze luidt:
“Productie 22 (van [ X ] B.V.; hof) zijn een aantal facturen. Het klopt dat de werkwijze van Dutch Direct hetzelfde is als de werkwijze van [ Y ] Inc. De customer codes zijn gekopiëerd, dat is te beschouwen als mijn inbreng als onderdeel van mijn ‘experience’ (cursivering door het hof). Het behoud van de customer codes maakte de leveringen herkenbaarder voor de klant”.
Klaarblijkelijk doelt [ appellant ] hier met “experience” niet op zijn kennis van de facturering maar op die van de klantcodes. Zijn getuigenverklaring kan bovendien niet anders worden gelezen dan dat hij die codes zelf heeft gekopieerd met het doel om ze te gebruiken voor dezelfde klanten als die van [ X ] B.V. [ appellant ] heeft weliswaar in zijn akte van 29 maart 2011 aangeboden te bewijzen dat [ L ] – en niet hij - de klantcodes heeft ingebracht en dat hij deze codes slechts op uitdrukkelijk verzoek van [ L ] op de facturen heeft vermeld, maar dit bewijsaanbod wordt verworpen omdat [ appellant ] heeft nagelaten dit aanbod te concretiseren, hoewel daartoe, gelet op de zojuist geciteerde getuigenverklaring van [ appellant ], alle aanleiding bestond.
2.4.6. De getuigenverklaring van [ getuige ], destijds in dienst van de expediteur van [ X ] B.V. ([ expediteur ]), houdt substantieel meer in dan waarop [ appellant ] in zijn toelichting op de grieven de aandacht vestigt. [ getuige ] verklaart namelijk onder meer, zakelijk weergegeven:
- dat de werkzaamheden voor [ X ] B.V. in januari 2008 grotendeels zijn verminderd “omdat [ appellant ] toen voor zichzelf is begonnen”,
- dat de luchtvrachtzendingen vanaf begin 2008 niet meer van [ X ] B.V. naar [ Y ] Inc., maar van Flower Direct naar Dutch Direct gingen en
- dat het aantal kilogrammen zending naar [ appellant ] hem desgevraagd telefonisch meedeelde toen ongeveer even veel was als [ X ] B.V. naar [ Y ] Inc. placht te verzenden.
[ appellant ] heeft weliswaar in zijn akte van 29 maart 2011 gesteld dat uit de verklaring van [ getuige ] slechts blijkt dat [ expediteur ] geen leveringen meer voor [ X ] B.V. verzorgde, maar er is geen enkele aanwijzing voor dat toen door een andere expediteur nog wel zendingen van [ X ] B.V. naar [ Y ] Inc. werden verzorgd. In het licht van de verklaring van [ getuige ] kan de op zichzelf niet betwiste betrokkenheid van [ appellant ] bij twee proefzendingen van Flower Direct naar Dutch Direct op een moment dat hij nog bij [ X ] B.V. in dienst was, niet voor zo onbelangrijk en/of onschuldig worden gehouden als [ appellant ] thans wil doen voorkomen.
2.4.7. Het moge, voorts, zo zijn dat niet is gebleken dat [ appellant ] actief en stelselmatig klanten van [ X ] B.V. heeft benaderd en dat het op zichzelf niet onrechtmatig is i) dat [ appellant ] bij een concurrent van [ X ] B.V. (Flower Direct) in dienst is getreden, ii) dat [ appellant ] aandeelhouder van een andere concurrent van [ X ] B.V. (Dutch Direct) is geworden en iii) dat Flower Direct en Dutch Direct op dezelfde wijze zijn opgezet als [ X ] B.V. en [ Y ] Inc., dit doet er niet aan af dat de kantonrechter op basis van de door haar gememoreerde feiten en omstandigheden, als hiervoor aan de orde gekomen, terecht heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat [ appellant ] opzettelijk betrokken is geweest bij [ X ] B.V. aangedane onrechtmatige concurrentie. De kantonrechter was daarbij niet gehouden de handelingen van [ appellant ] preciezer en/of nader te omschrijven dan zij heeft gedaan.
2.4.8. De conclusie is dat de grieven V en VI falen. Niets van wat [ appellant ] in zijn toelichting op deze grieven verder heeft gesteld leidt tot een ander oordeel.
2.5.1. De grieven VII, VIII en XI houden, kort gezegd, in dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [ X ] B.V. als gevolg van het onrechtmatig handelen van [ appellant ] schade heeft geleden en dat de vorderingen van [ X ] B.V. ten onrechte zijn toegewezen.
2.5.2. In het kader van deze procedure is, gelet op het feit dat een verwijzing naar de schadestaatprocedure is gevorderd en dat er geen termen aanwezig zijn de schade reeds thans te begroten, in wezen slechts van belang dat [ appellant ] onrechtmatig tegenover [ X ] B.V. heeft gehandeld en dat de mogelijkheid van schade bij [ X ] B.V. als gevolg daarvan aannemelijk is. Beide is naar het oordeel van het hof het geval. Dat de kantonrechter in overweging 6 van het vonnis van 26 april 2010 tot de aanwezigheid van schade en causaal verband tussen die schade en de onrechtmatige daad van [ appellant ] heeft geconcludeerd - en dit ook in het dictum onder III heeft vastgelegd - vloeit kennelijk voort uit het feit dat de door [ X ] B.V. gevraagde verklaring voor recht daarop mede betrekking heeft. Echter, de eventuele vaststelling thans dat [ X ] B.V. als gevolg van [ appellant ]s onrechtmatig handelen schade heeft geleden staat er niet aan in de weg dat de rechter in de schadestaatprocedure die schade (alsnog) op nihil begroot. Tegen die achtergrond zal het hof de stellingen van partijen met betrekking tot de schade en het causaal verband thans onbesproken laten. Het ziet echter om dezelfde reden geen aanleiding het vonnis op dit punt te vernietigen.
2.5.3. Ook deze grieven treffen derhalve geen doel.
2.6. Omdat alle andere grieven ten aanzien van de in reconventie gewezen vonnissen falen, valt – anders dan [ appellant ] met grief I stelt - niet in te zien waarom de kantonrechter het eindvonnis in zoverre ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Dat [ appellant ] verwacht dat de schadestaatprocedure omvangrijk, complex en tijdrovend zal worden, maakt dat niet anders. Ook deze grief faalt dus. Overigens strekt de toelichting op deze grief veeleer ter onderbouwing van de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van dat vonnis (waarop het hof bij het tussenarrest van 23 november 2010 heeft beslist) dan tot vernietiging daarvan op dit punt.
2.7.1. Grief IX is gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van de op art. 7:619 lid 1 BW gebaseerde vordering van [ appellant ] (in conventie) tot afgifte van, kort gezegd, bewijsstukken die hij nodig heeft om zijn vordering ter zake de hem op grond van de arbeidsovereenkomst toekomende bonus, zowel over de periode van 1 september 2006 tot en met 31 augustus 2007 als over de periode van 1 september 2007 tot en met 30 november 2007, te kunnen vaststellen. De kantonrechter heeft de afwijzing van deze vordering - naar uit overweging 7 van het vonnis van 10 augustus 2009 blijkt - gebaseerd op artikel 5 van de bonusregeling, het (als productie 4 door [ appellant ] overgelegde) aanhangsel bij de arbeidsovereenkomst tussen partijen. Volgens dit artikel zal de vaststelling van de definitieve bonusbereke-ning per boekjaar plaatsvinden door de controller van [ X ] B.V. en gecontroleerd worden door de externe accountant, wat – aldus de kantonrechter – ook is gebeurd. Volgens de kantonrechter werpen de door [ appellant ] gestelde belangen hierop geen ander licht.
2.7.2. De grief stuit af op de omstandigheid dat partijen kennelijk bij artikel 5 van de bonusregeling zijn afgeweken van de genoemde door [ appellant ] ingeroepen wetsbepaling, hetgeen op grond van art. 7:619 lid 2 BW is toegestaan. Het door [ appellant ] gestelde feit dat “onduidelijk is gebleven” of de externe accountant “wel inzage heeft gehad in alle relevante documentatie” is onvoldoende om het in art. 7:619 lid 1 BW bedoelde inzagerecht te doen herleven, ook niet als daarbij wordt betrokken dat [ appellant ] niet meer in dienst is van [ X ] B.V. en dat de bonusregeling ingewikkeld is. Een ander oordeel zou art. 7:619 lid 2 BW in feite tot een dode letter maken. Feiten of omstandigheden op grond waarvan serieuze twijfel zou kunnen rijzen over de juistheid van de door [ X ] B.V. aan de externe accountant verschafte cijfers en/of de controlerende werkzaamhe-den van de externe accountant (en in weerwil van artikel 5 van de bonusregeling het in art. 7:619 lid 1 BW bedoelde inzagerecht alsnog aan [ appellant ] zou moeten worden toegekend) zijn gesteld noch gebleken. Het door [ appellant ] in randnummer 85 van de memorie van grieven gestelde kan daaraan niet afdoen en leidt evenmin tot het oordeel dat [ appellant ] een zwaarwegend belang bij zijn onderhavige vordering heeft. Het door [ appellant ] op dit punt gedane bewijsaanbod wordt dan ook als niet ter zake dienend van de hand gewezen.
2.8.1. Grief X houdt in dat de kantonrechter in overweging 8 van het vonnis van 10 augustus 2009 ten onrechte heeft geoordeeld dat [ appellant ] onvoldoende heeft gesteld om tot een marginale toetsing van de door [ X ] B.V. vastgestelde bonussen te kunnen overgaan.
2.8.2. Ook deze grief faalt, omdat het ermee bestreden oordeel juist is. [ X ] B.V. is jegens [ appellant ] niet gehouden om haar debiteuren tot betaling aan te spreken, louter en alleen omdat [ appellant ] bij die betaling aanspraak op een bonus kan maken. [ appellant ] heeft gesteld dat de desbetreffende debiteuren inmid-dels hebben betaald, maar [ X ] B.V. heeft dat gemotiveerd betwist (conclusie van antwoord/eis, sub 21 e.v.). Het hof verwerpt deze stelling, ten aanzien waarvan op [ appellant ] de bewijslast rust, omdat zij onvoldoende is toegelicht. Bovendien heeft [ appellant ] op dit punt geen bewijs aangeboden. Anders dan [ appellant ] ten slotte betoogt mist het bepaalde in art. 7:688 lid 1 BW (en daarmee art. 7:426 BW) toepassing. De onderhavige arbeidsovereenkomst kan immers niet als een handelsovereenkomst als bedoeld in art. 7:687 BW worden aangemerkt, omdat niet is gesteld of gebleken dat [ appellant ] (mede) tegen provisie bemiddelde bij de totstandkoming van overeenkomsten tussen derden en [ X ] B.V.
2.9.1. Met grief XII komt [ appellant ] op tegen de afwijzing van zijn vordering tot betaling van de bonus over beide onder 2.7.1 genoemde tijdvakken.
2.9.2. Het hof stelt voorop dat [ appellant ] op zichzelf niet stelt dat onjuist is het oordeel van de kantonrechter dat de toekenning van de bonus, kennelijk mede gelet op artikel 1 van de bonusrege-ling, afhankelijk is van betalingen door de door [ X ] B.V. (bij conclusie van antwoord/eis, sub 21) genoemde (drie) Amerikaanse debiteuren.
2.9.3. Als onder 2.8.2 overwogen, wordt verworpen de stelling van [ appellant ] dat deze debiteuren aan hun betalingsverplichtingen hebben voldaan. De enkele omstandigheid dat [ X ] B.V. [ appellant ] in het verleden ondanks niet-betaling van facturen een bonus heeft uitgekeerd, is onvoldoende grond haar thans tot de betaling van de gevorderde bonus te veroordelen. Dat [ X ] B.V. zich nu formeler opstelt dan voorheen is overigens in het licht van de omstandig-heid dat [ appellant ] haar onrechtmatig is gaan beconcurreren alleszins begrijpelijk. Voor zover [ appellant ] zich wederom baseert op art. 7:688 BW jo art. 7:426 BW, verwijst het hof naar wat het te dier zake onder 2.8.2 heeft overwogen. Ten slotte valt niet in te zien waarom art 7:611 BW [ X ] B.V. ertoe zou verplichten het risico van het niet betalen door de bewuste debiteuren voor haar rekening te nemen. Aangezien de aan [ appellant ] uit te keren bonus per definitie lager is dan wat [ X ] B.V. van de onderhavige debiteuren te vorderen heeft, acht het hof onaannemelijk dat [ X ] B.V. slechts van inning van die vorderingen afziet om [ appellant ] zijn bonus niet te hoeven betalen.
2.9.4. Uit het voorgaande een en ander volgt dat ook deze grief geen doel treft. Dit laat onverlet dat het in de rede ligt dat [ X ] B.V. [ appellant ] ervan op de hoogte stelt als de bewuste vorderingen (alsnog) zijn betaald en dat het [ appellant ] overigens vrijstaat daarnaar te informeren. Bovendien kan [ appellant ], zoals ook door de kantonrechter overwogen, de onderhavige kwestie desgewenst in de schadestaatprocedure (in het kader van een tegenvordering) aan de orde stellen.
2.10. Omdat de grieven falen, zullen de bestreden vonnissen worden bekrachtigd, zowel in conventie als in reconventie. [ appellant ] zal, als de telkens in zoverre in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van de beide incidenten en van de hoofdzaak in hoger beroep. Het bewijsaanbod van [ appellant ], voor zover nog niet besproken, wordt als niet ter zake dienend en/of te algemeen en te vaag van de hand gewezen.
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter te Amsterdam van 27 april 2009, 10 augustus 2009 en 26 april 2010 (kenmerk CV 08-12910) waarvan beroep, zowel in conventie als in reconventie;
verwijst [ appellant ] in de kosten van het incident ex art. 351 Rv, aan de zijde van [ X ] B.V. gevallen en begroot op € 1.788,= wegens salaris van de advocaat;
verwijst [ appellant ] in de kosten van het incident ex art. 843a Rv, aan de zijde van [ X ] B.V. gevallen en begroot op € 894,= wegens salaris van de advocaat;
verwijst [ appellant ] in de kosten van de hoofdzaak, aan de zijde van [ X ] B.V. gevallen en tot op heden begroot op € 263,= wegens verschotten en € 894,= wegens salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, R.J.M. Smit en C. Uriot, en is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2011 door de rolraadsheer.